Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
5 april 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 april 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de zoon van een betrokkene, die in een zorginstelling verblijft op basis van een rechterlijke machtiging krachtens de Wet zorg en dwang (Wzd). De zoon had namens zijn moeder, die niet wilsbekwaam is, een klacht ingediend over het uitblijven van een beslissing op een verzoek om ontslag uit de accommodatie. De zorginstelling had het verzoek niet inhoudelijk behandeld, omdat de mentor van de betrokkene, die als wettelijk vertegenwoordiger fungeert, niet achter het ontslagverzoek stond. De zoon en zijn zus dienden vervolgens een klacht in, die door de klachtencommissie gegrond werd verklaard. De zorginstelling verzocht echter de rechtbank om de beslissing van de klachtencommissie te vernietigen en de zoon niet-ontvankelijk te verklaren.
De rechtbank oordeelde dat de zoon en dochter niet bevoegd waren om de klacht in te dienen, omdat zij niet als vertegenwoordigers van de betrokkene konden worden aangemerkt. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de zoon geen belang had bij de behandeling van het cassatiemiddel, omdat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de klacht niet door de betrokkene zelf was ingediend. De Hoge Raad benadrukte dat de wettelijke vertegenwoordiger, in dit geval de mentor, de enige was die bevoegd was om een verzoek tot ontslag in te dienen. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de zoon en bevestigt de beslissing van de rechtbank.