ECLI:NL:HR:2024:519

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 april 2024
Publicatiedatum
4 april 2024
Zaaknummer
23/03292
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht over uitblijven van beslissing op verzoek om ontslag uit accommodatie onder de Wet zorg en dwang

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 april 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de zoon van een betrokkene, die in een zorginstelling verblijft op basis van een rechterlijke machtiging krachtens de Wet zorg en dwang (Wzd). De zoon had namens zijn moeder, die niet wilsbekwaam is, een klacht ingediend over het uitblijven van een beslissing op een verzoek om ontslag uit de accommodatie. De zorginstelling had het verzoek niet inhoudelijk behandeld, omdat de mentor van de betrokkene, die als wettelijk vertegenwoordiger fungeert, niet achter het ontslagverzoek stond. De zoon en zijn zus dienden vervolgens een klacht in, die door de klachtencommissie gegrond werd verklaard. De zorginstelling verzocht echter de rechtbank om de beslissing van de klachtencommissie te vernietigen en de zoon niet-ontvankelijk te verklaren.

De rechtbank oordeelde dat de zoon en dochter niet bevoegd waren om de klacht in te dienen, omdat zij niet als vertegenwoordigers van de betrokkene konden worden aangemerkt. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de zoon geen belang had bij de behandeling van het cassatiemiddel, omdat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de klacht niet door de betrokkene zelf was ingediend. De Hoge Raad benadrukte dat de wettelijke vertegenwoordiger, in dit geval de mentor, de enige was die bevoegd was om een verzoek tot ontslag in te dienen. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de zoon en bevestigt de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/03292
Datum5 april 2024
BESCHIKKING
In de zaak van
[de zoon] als schriftelijk gemachtigde van [betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de zoon,
advocaat: G.E.M. Later,
tegen
STICHTING [de zorginstelling],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de zorginstelling,
advocaat: T. van Malssen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/03/310067/BZ RK22/1986 van de rechtbank Limburg van 23 mei 2023.
De zoon heeft namens zijn moeder (hierna: betrokkene) tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De zorginstelling heeft een verweerschrift ingediend primair tot niet-ontvankelijkheid en subsidiair tot verwerping.
De zoon heeft namens betrokkene een verweerschrift tot verwerping van het niet-ontvankelijkheidsverweer ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep.
De advocaat van de zoon heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Sinds eind 2016 verblijft betrokkene in een accommodatie van de zorginstelling voor cliënten met dementie, thans op basis van een rechterlijke machtiging krachtens de Wzd.
(ii) Bij beschikking van 13 juli 2017 heeft de rechtbank Limburg de goederen van betrokkene onder bewind gesteld en een mentorschap ingesteld ten behoeve van betrokkene, met benoeming van een professionele partij tot bewindvoerder en mentor (hierna: de mentor).
(iii) In februari 2022 hebben de zoon en de dochter van betrokkene namens haar een ontslagverzoek ingediend bij de zorginstelling. De mentor heeft laten weten niet achter het ontslagverzoek te staan. De zorginstelling heeft het verzoek niet inhoudelijk behandeld en heeft de zoon en de dochter verwezen naar de mentor als gesprekspartner aangaande het zorgbeleid ten aanzien van betrokkene.
2.2
De zoon heeft, samen met zijn zus, op 24 mei 2022 namens betrokkene een klacht ingediend op de voet van art. 55 Wzd. Volgens de klacht heeft de zorginstelling geen besluit genomen op het verzoek om ontslag, op de grond dat alleen de mentor als wettelijk vertegenwoordiger bevoegd is om namens betrokkene een ontslagverzoek in te dienen. De zorginstelling heeft de klacht voorgelegd aan de Klachtencommissie Onvrijwillige Zorg (hierna: de klachtencommissie). De klachtencommissie heeft de klacht gegrond verklaard en heeft de zorginstelling opgedragen een beslissing te nemen op het verzoek om ontslag.
2.3
De zorginstelling heeft de rechtbank op de voet van art. 56c Wzd verzocht de beslissing van de klachtencommissie te vernietigen en de zoon alsnog niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de klacht ongegrond te verklaren.
2.4
De rechtbank [1] heeft de beslissing van de klachtencommissie vernietigd en de zoon alsnog niet-ontvankelijk verklaard in de klacht. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Vast staat dat de klacht niet door betrokkene zelf is ingediend. Daarom moet de vraag worden beantwoord of de zoon en dochter, die de klacht feitelijk hebben ingediend, als vertegenwoordiger van betrokkene in de zin van art. 55 Wzd kunnen worden aangemerkt. (rov. 6.3)
Uit art. 1 lid 1, aanhef en onder e, Wzd blijkt dat onder het begrip ‘vertegenwoordiger’ primair de wettelijk vertegenwoordiger moet worden verstaan. Eerst indien een wettelijk vertegenwoordiger ontbreekt kan een ander als vertegenwoordiger optreden. Uit art. 1:453 lid 1 en 2 BW volgt dat de mentor de wettelijk vertegenwoordiger is in aangelegenheden betreffende verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding. Daaruit volgt dat de mentor als vertegenwoordiger van betrokkene in het kader van art. 55 Wzd geldt. De zoon en dochter zijn dan ook niet bevoegd tot het indienen van een klacht, zodat de klachtencommissie de zoon ten onrechte heeft ontvangen in de klacht. (rov. 6.4-6.7)
De rechtbank heeft verder nog overwogen:
“6.8. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende. Uit het dossier en de daarbij behorende stukken blijkt genoegzaam dat betrokkene niet in staat is wilsbekwame beslissingen te nemen over onder meer aangelegenheden betreffende haar verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding. Dat houdt ook in dat zij niet wilsbekwaam moet worden geacht anderen te machtigen namens haar verzoeken in te dienen in relatie tot die aangelegenheden. Het machtigen van de zoon en de dochter om een ontslagverzoek in te dienen op grond van artikel 48 Wzd valt daar naar het oordeel van de rechtbank onder. De behartiging van de belangen van betrokkene bij die aangelegenheden [is] voorbehouden aan de door de kantonrechter benoemde mentor.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel klaagt onder meer dat de rechtbank heeft miskend dat de wet toelaat dat betrokkene, zonder toestemming van de mentor, haar kinderen een volmacht verleent om namens haar een ontslagverzoek op de voet van art. 48 Wzd en een daaropvolgende klacht op de voet van art. 55 Wzd in te dienen.
3.2
Het middel bevat geen klacht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 6.8 dat betrokkene niet wilsbekwaam moet worden geacht anderen te machtigen namens haar verzoeken in te dienen in relatie tot aangelegenheden betreffende haar verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding. Dit oordeel kan de slotsom van de rechtbank dat de zoon niet ontvankelijk is in de klacht die hij namens zijn moeder indiende, zelfstandig dragen. De zoon heeft daarom geen belang bij behandeling van het middel.
Ten overvloede overweegt de Hoge Raad als volgt.
3.3
Een verzoek tot ontslag uit de accommodatie kan worden gedaan door de betrokkene zelf of door diens vertegenwoordiger (art. 48 lid 1 en 2 Wzd).
Als vertegenwoordiger in de zin van de Wzd wordt aangemerkt de wettelijk vertegenwoordiger van de cliënt, of, indien een zodanige persoon ontbreekt, de persoon die daartoe door de cliënt schriftelijk is gemachtigd in zijn plaats te treden, of, indien deze ontbreekt of niet optreedt, de echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel, of, indien deze ontbreekt of niet wenst op te treden, een ouder, kind, broer, zus, grootouder of kleinkind van de cliënt (art. 1 lid 1, aanhef en onder e, Wzd).
Uit het voorgaande volgt dat indien de betrokkene een wettelijk vertegenwoordiger heeft, hij niet een ander kan machtigen om in zijn naam een verzoek tot ontslag uit de accommodatie te doen.
Nu in dit geval betrokkene een mentor had, die in aangelegenheden betreffende haar verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding op de voet van art. 1:453 lid 1 en 2 BW haar wettelijk vertegenwoordiger is, konden de zoon en dochter dus geen verzoek tot ontslag van betrokkene uit de accommodatie doen.
3.4
Een klacht over een beslissing over een verzoek tot ontslag uit de accommodatie kan worden ingediend door de cliënt, zijn vertegenwoordiger of een nabestaande van de cliënt (art. 55 lid 1, aanhef en onder f, Wzd).
De rechtbank heeft – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat de klacht niet door betrokkene zelf is ingediend (rov. 6.3). Omdat de zoon niet de vertegenwoordiger van betrokkene is in de zin van art. 55 Wzd, is het oordeel van de rechtbank dat de zoon niet ontvankelijk is in de klacht juist.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh, A.E.B. ter Heide en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
5 april 2024.

Voetnoten

1.Rechtbank Limburg 23 mei 2023, ECLI:NL:RBLIM:2023:5080.