ECLI:NL:HR:2024:399

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 maart 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
23/00475
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een advocaat wegens het niet indienen van een procedure na ontslag op staande voet

In deze zaak gaat het om de beroepsaansprakelijkheid van een advocaat die een werknemer bijstond na een ontslag op staande voet. De werknemer, die sinds 2002 in een pizzeria in Amsterdam werkte, werd op 18 april 2016 ontslagen door zijn werkgever, die geen tewerkstellingsvergunning voor hem had. De werknemer vroeg zijn advocaat, de Advocaat, om hem te helpen, maar deze heeft nagelaten om tijdig een procedure aanhangig te maken tegen de werkgever. De werknemer vorderde in eerste aanleg een schadevergoeding van € 8.630,69, omdat hij meende dat de Advocaat een beroepsfout had gemaakt door niet tijdig een verzoekschrift in te dienen. De kantonrechter oordeelde dat de Advocaat aansprakelijk was en veroordeelde hem tot betaling van € 2.360,75 aan de werknemer.

In hoger beroep wijzigde de werknemer zijn eis en vorderde hij een bedrag van € 60.000,-- aan achterstallig salaris. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en wees de vordering van de werknemer af. Het hof oordeelde dat de Advocaat een beroepsfout had gemaakt, maar dat de werknemer niet had onderbouwd dat hij recht had op een hoger bedrag aan schadevergoeding. De werknemer ging in cassatie tegen deze beslissing.

De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de werknemer niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt de werknemer in de kosten van het geding in cassatie. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de eerdere oordelen van de lagere rechters over de aansprakelijkheid van de Advocaat en de hoogte van de schadevergoeding.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/00475
Datum15 maart 2024
ARREST
In de zaak van
[de werknemer],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: de werknemer,
advocaat: M.E. Bruning,
tegen
[de advocaat],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de Advocaat,
advocaten: L.V. van Gardingen en T. van Tatenhove.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 7667496 \ CV EXPL 19-7959 van de rechtbank Amsterdam van 21 juni 2019 en 22 november 2019;
b. het arrest in de zaak 200.274.872/01 van het gerechtshof Amsterdam van 8 november 2022.
De werknemer heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De Advocaat heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor de Advocaat mede door G.M.C. van Breukelen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de werknemer heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De werknemer werkte sinds 2002 in een pizzeria in Amsterdam. De werknemer heeft de Turkse nationaliteit. Zijn werkgever had voor hem geen tewerkstellingsvergunning.
(ii) Op 18 april 2016 heeft de Inspectie SZW de werkgever gecontroleerd. Op diezelfde dag heeft de werkgever de werknemer op staande voet ontslagen.
(iii) De werknemer heeft hierop de Advocaat verzocht hem bij te staan.
(iv) In juli 2016 heeft de Advocaat een concept-dagvaarding aan de gemachtigde van de werkgever gestuurd, waarin onder meer werd gevorderd nietigverklaring van het ontslag op staande voet en doorbetaling van het netto maandloon (gesteld op € 2.400,--) vanaf april 2016 tot de regelmatige beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Uiteindelijk heeft de Advocaat echter geen procedure tegen de werkgever aanhangig gemaakt.
2.2
De werknemer heeft in eerste aanleg, voor zover in cassatie van belang, gevorderd dat de Advocaat wordt veroordeeld tot betaling aan hem van een bedrag van € 8.630,69. De werknemer heeft aan die vordering ten grondslag gelegd dat de Advocaat een beroepsfout heeft gemaakt door niet vóór het einde van de toepasselijke vervaltermijn van art. 7:686a lid 4 BW een verzoekschrift tot vernietiging van het ontslag in te dienen. Bij de begroting van de schade is de werknemer uitgegaan van zes maanden doorbetaling van het brutoloon volgens de loonstroken.
De kantonrechter heeft de Advocaat veroordeeld tot betaling aan de werknemer van € 2.360,75, zijnde vijf maanden nettoloon volgens de loonstroken, vermeerderd met de wettelijke verhoging, gematigd tot 25%. [1]
2.3
De werknemer heeft in hoger beroep zijn eis gewijzigd en gevorderd dat de Advocaat zal worden veroordeeld tot betaling aan hem van primair een bedrag van € 60.000,-- aan achterstallig salaris over de periode van juni 2012 tot en met juni 2016 en subsidiair en meer subsidiair een bedrag van € 6.133,68 respectievelijk € 2.266,32 ter zake van loondoorbetaling gedurende zes maanden.
De werknemer heeft aan zijn gewijzigde eis onder meer ten grondslag gelegd dat hij van de werkgever € 1.000,-- netto per maand te weinig heeft ontvangen, dat de Advocaat in juni 2016 een vordering tot betaling van dit achterstallig salaris had kunnen instellen en dat de werknemer dan aanspraak had gehad op € 60.000,-- aan achterstallig salaris over een periode van vijf jaar.
2.4
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en het door de werknemer voor het eerst in hoger beroep gevorderde afgewezen. [2] Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
In hoger beroep is niet in geschil dat de Advocaat een beroepsfout heeft gemaakt door niet tijdig een verzoekschrift in te dienen tegen het aan de werknemer gegeven ontslag, en schadeplichtig is. In geschil tussen partijen is de hoogte van het bedrag dat de kantonrechter in de arbeidsrechtelijke procedure zou hebben toegewezen en daarmee de in deze procedure gevorderde schade. (rov. 3.8)
Aangenomen moet worden dat de kantonrechter in een arbeidsrechtelijke procedure tegen het ontslag op staande voet niet een hoger loonbedrag zou hebben toegewezen dan is vermeld op de loonstroken van de werknemer. (rov. 3.10)
Voor de conclusie dat de kantonrechter dit maandsalaris vermoedelijk gedurende een periode van zes maanden zou hebben toegekend, bestaat geen aanleiding. De werknemer heeft niet onderbouwd op basis waarvan de kantonrechter in een arbeidsrechtelijke procedure van zes maanden zou zijn uitgegaan. De enkele verwijzing naar art. 23 lid 2 Wet arbeid vreemdelingen is daartoe niet voldoende. Dit artikel heeft immers geen betrekking op (de duur van) een loonbetalingsverplichting van een werkgever. (rov. 3.11)
De stellingen van de werknemer kunnen niet tot de conclusie leiden dat de Advocaat onzorgvuldig heeft gehandeld ter zake van de vordering van de werknemer op de werkgever uit hoofde van achterstallig salaris. Van een beroepsfout is in dit opzicht daarom geen sprake. (rov. 3.13-3.14)
Ook als ter zake van de vordering uit hoofde van achterstallig salaris wel sprake zou zijn van een beroepsfout van de Advocaat, kan dit niet leiden tot toewijzing van de vordering. Het is aannemelijk dat een kantonrechter in het kader van een vordering tot betaling van achterstallig salaris niet een hoger loonbedrag zou hebben toegewezen dan is vermeld op de loonstroken. (rov. 3.15)

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 1 van het middel richt zich met diverse klachten tegen het oordeel van het hof over de vermoedelijke duur van de loondoorbetalingsverplichting na het ontslag op staande voet. Deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.2
De Hoge Raad begrijpt onderdeel 2 aldus dat het zich uitsluitend richt tegen het oordeel van het hof over de door de werknemer gevorderde schadevergoeding ter zake van zijn vordering uit hoofde van achterstallig salaris. De afwijzing door het hof van die vordering berust onder meer op het oordeel (in rov. 3.14) dat de Advocaat in dit opzicht geen beroepsfout heeft gemaakt. De tegen dat oordeel gerichte klachten (van onderdeel 2.3) kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.3
Omdat het hiervoor in 3.2 bedoelde oordeel van het hof de afwijzing van de vordering tot vergoeding van schade bestaande uit achterstallig salaris zelfstandig kan dragen, heeft de werknemer geen belang bij beoordeling van de klachten (van de onderdelen 2.1, 2.2 en 2.4) over het in het verband van die vordering te hanteren loonbedrag.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt de werknemer in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Advocaat begroot op € 857,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de werknemer deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
15 maart 2024.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam 22 november 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:8734.
2.Gerechtshof Amsterdam 8 november 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3136.