In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 22 november 2019 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser en een gedaagde, waarbij de eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. C.R. Hettema, een schadevergoeding vorderde van de gedaagde, mr. O.B. Zwijnenberg en mr. R. van Nierop, wegens een beroepsfout. De eiser, die sinds 11 juli 2002 in loondienst was bij een pizzeria, werd op 18 april 2016 op staande voet ontslagen. De gedaagde had de eiser niet tijdig bijgestaan in een arbeidsrechtelijk geschil, waardoor de eiser schade had geleden. De eiser vorderde een bedrag van € 8.630,69, inclusief buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde inderdaad een beroepsfout had gemaakt door geen verzoekschrift in te dienen vóór de vervaltermijn van artikel 7:686a BW, en dat de eiser recht had op schadevergoeding. De schade werd begroot op € 2.360,75, gebaseerd op een verwachte loondoorbetaling van vijf maanden, vermeerderd met een wettelijke verhoging van 25%. De vordering tot betaling van achterstallig vakantiegeld werd afgewezen, omdat de gedaagde geen beroepsfout had gemaakt. De kantonrechter compenseerde de proceskosten, zodat beide partijen hun eigen kosten droegen. De uitspraak werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.