Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
12 maart 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 maart 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door klaagster N.V. tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had op 7 maart 2023 een beschikking gegeven in het kader van een klaagschrift, ingediend op basis van artikel 98 lid 4 in verbinding met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. De zaak betreft een beklaagde ex artikel 98.4 jo. artikel 552a Sv door een advocatenkantoor tegen de beschikking van de rechter-commissaris over de toelaatbaarheid van beslag in verband met het verschoningsrecht. Dit beslag was gelegd op digitale stukken en gegevens van de onderneming in het kader van een onderzoek naar grootschalige fraude in de voedselketen.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het oordeel van de rechtbank, dat het verschoningsrecht van de klaagster voldoende was gewaarborgd door de schifting van de inbeslaggenomen stukken onder leiding van de rechter-commissaris, toereikend gemotiveerd was. Het cassatiemiddel, dat onder andere aanvoerde dat de rechtbank had nagelaten te onderzoeken of het verschoningsrecht van de klaagster niet werd geschonden, leidde niet tot cassatie. De redenen voor deze beslissing zijn verder uitgewerkt in de beschikking van de Hoge Raad in de samenhangende zaak ECLI:NL:HR:2024:314.
De Hoge Raad heeft het beroep van de klaagster verworpen, waarmee de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant in stand blijft. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, samen met de raadsheren A.L.J. van Strien en T. Kooijmans, en is openbaar uitgesproken.