ECLI:NL:HR:2024:300

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 maart 2024
Publicatiedatum
29 februari 2024
Zaaknummer
22/03167
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Mededingingsrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige handelingen van Buma/Stemra jegens ABMD-leden in het kader van auteursrechtlicentiëring en mededingingsrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 maart 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Buma/Stemra en de vereniging Associated Business Music Distributors (ABMD) en haar leden. De zaak draait om de vraag of Buma/Stemra onrechtmatig handelt door hogere tarieven in rekening te brengen aan de ABMD-leden voor het beschikbaar stellen van muziek voor bedrijfsmatig gebruik, terwijl streamingdiensten geen vergoeding hoeven te betalen. De ABMD-leden stellen dat dit leidt tot een concurrentienadeel, omdat zij hogere kosten hebben dan de streamingdiensten, die hun muziek voor privégebruik aanbieden. De rechtbank heeft de vorderingen van ABMD c.s. gedeeltelijk toegewezen, maar het hof heeft dit vonnis vernietigd. De Hoge Raad oordeelt dat het hof onvoldoende rekening heeft gehouden met de relevante omstandigheden en dat de ongelijkheid in tarieven kan leiden tot een nadeel bij de mededinging. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/03167
Datum1 maart 2024
ARREST
In de zaak van
1. VERENIGING BUMA,
gevestigd te Hoofddorp,
hierna: Buma,
2. STICHTING STEMRA,
gevestigd te Hoofddorp,
hierna: Stemra,
EISERESSEN tot cassatie,
hierna gezamenlijk ook (in enkelvoud): Buma/Stemra,
advocaat: A.M. van Aerde,
tegen
1. de vereniging ASSOCIATED BUSINESS MUSIC DISTRIBUTORS,
gevestigd te Hilversum,
hierna: ABMD,
2. BCM MUSIC SYSTEMS B.V.,
gevestigd te Stramproy,
3. DJ-MATIC B.V.,
gevestigd te Breda,
4. EASYS HORECA B.V.,
gevestigd te Almelo,
5. PB SOUND B.V.,
gevestigd te Eethen,
6. THE MUSIC MARKETEERS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
7. XENOX MUSIC & MEDIA B.V.,
gevestigd te Geldermalsen,
verweersters 2 tot en met 7 hierna gezamenlijk: de ABMD-leden,
VERWEERSTERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: ABMD c.s.,
advocaat: V. Rörsch.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/13/629307 / HA ZA 17-530 van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2017, 18 juli 2018 en 12 december 2018;
b. de arresten in de zaak 200.256.847/01 van het gerechtshof Amsterdam van 15 september 2020 en 24 mei 2022.
Buma en Stemra hebben tegen de arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld.
ABMD c.s. hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor Buma/Stemra mede door T. van Tatenhove, en voor ABMD c.s. mede door A.P. Groen en C.M.M. Pilaar.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot vernietiging van het bestreden eindarrest van het gerechtshof Amsterdam en tot verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Buma en Stemra zijn collectieve beheersorganisaties in de zin van de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten, en richten zich op de rechten voor het openbaar maken respectievelijk het verveelvoudigen van muziekwerken. Buma heeft als enige in Nederland een vergunning tot bedrijfsmatige bemiddeling inzake muziekauteursrecht, als bedoeld in art. 30a Auteurswet.
(ii) Buma/Stemra heeft wederkerigheidsovereenkomsten gesloten met collectieve beheersorganisaties in andere landen, en is op grond daarvan bevoegd om voor vrijwel het gehele populaire repertoire licenties te verlenen voor de meeste exploitatievormen. Buma/Stemra onderzoekt in Nederland of ondernemers die muziek afspelen in hun bedrijfsruimten, vergoedingen voor auteursrechten voldoen en is, waar dat niet het geval is, bevoegd daartegen handhavend op te treden.
(iii) De ABMD-leden zijn verenigd in de belangenorganisatie ABMD. Zij stellen achtergrondmuziek beschikbaar via (versleutelde) muziekbestanden en bieden daarnaast de benodigde afspeelapparatuur en software aan. Hun afnemers zijn zakelijke gebruikers van achtergrondmuziek, zoals horecagelegenheden, winkels en fitnesscentra. De abonnementsprijzen voor de diensten van twee van de ABMD-leden lopen uiteen van € 49,50 tot € 90,-- per maand. De overige ABMD-leden hebben hun prijzen niet bekendgemaakt.
(iv) De ABMD-leden hebben licentieovereenkomsten gesloten met Buma/Stemra of met de Belgische collectieve beheersorganisatie voor muziekauteursrechten Sabam. Op grond van deze overeenkomsten (hierna: AGM-overeenkomsten) hebben de ABMD-leden toestemming om die muziekwerken te verveelvoudigen door deze op te nemen in een digitaal muziekbestand en deze vervolgens, als onderdeel van het bestand, langs digitale weg ter beschikking te stellen aan hun afnemers, met het doel deze muziekwerken als achtergrondmuziek af te spelen in door die afnemers geëxploiteerde, voor het publiek toegankelijke plaatsen. Voor ieder abonnement dat een ABMD-lid sluit met een afnemer, moet aan Buma/Stemra (in voorkomend geval: door tussenkomst van Sabam) een auteursrechtelijke vergoeding betaald worden.
(v) Voor het mogen afspelen van de (achtergrond)muziek in hun bedrijfsruimte moeten de afnemers ook zelf met Buma een licentieovereenkomst afsluiten, omdat sprake is van openbaarmaking van beschermde werken aan het publiek.
(vi) In 2010 zijn de ABMD-leden met Buma/Stemra overeengekomen dat zij in het kader van hun AGM-overeenkomsten met ingang van 1 januari 2011 de volgende auteursrechtelijke vergoeding (steeds exclusief BTW) betalen (hierna ook: AGM-tarief): € 16,-- per jaar voor niet-interactieve muzieksystemen, € 60,-- per jaar voor interactieve muzieksystemen met maximaal 3.500 beschikbare muziekwerken en € 80,-- per jaar voor interactieve muzieksystemen met een onbeperkt aantal beschikbare muziekwerken. De tarieven voor de genoemde categorieën bedroegen in 2017 respectievelijk € 16,23, € 60,84 en € 81,49 per jaar.
(vii) Buma/Stemra verleent ook licenties aan partijen die door middel van
streaming on demandmuziek beschikbaar stellen (hierna: streamingdiensten) binnen Nederland. Het tarief dat deze partijen daarvoor moeten betalen (hierna: het streaming-tarief) bedraagt 10% van de muziekgerelateerde jaaromzet bij licentiëring van 100% van het Buma/Stemra-repertoire, met een minimum van € 0,85 per abonnee per maand. In dit geschil hebben partijen Spotify genoemd als voorbeeld van zo’n streamingdienst. Een abonnement bij Spotify kostte in 2020 € 9,99 incl. BTW per maand. In de gebruiksvoorwaarden van Spotify is opgenomen dat aan de gebruiker een “beperkte, niet-exclusieve, intrekbare licentie voor persoonlijk, niet commercieel, entertainmentgericht gebruik van de inhoud” wordt toegekend.
(viii) ABMD c.s. hebben geconstateerd dat er in Nederland ondernemers zijn die via hun abonnement bij een streamingdienst muziek afspelen in hun voor publiek toegankelijke bedrijfsruimten. ABMD c.s. hebben voor het eerst in 2010 aan Buma/Stemra hun zorgen geuit over dit gebruik binnen de zakelijke markt van door streamingdiensten ter beschikking gestelde muziek.
2.2
ABMD c.s. vorderen, voor zover in cassatie van belang, (i) een verklaring voor recht dat Buma/Stemra onrechtmatig handelt jegens de ABMD-leden door aan hen een vergoeding in rekening te brengen, terwijl Buma/Stemra deze vergoeding niet in rekening brengt aan streamingdiensten, en/of door een vergoeding in rekening te brengen terwijl Buma/Stemra het auteursrecht niet handhaaft ten opzichte van ondernemingen die de door streamingdiensten ter beschikking gestelde muziek bedrijfsmatig gebruiken; (ii) primair, Buma/Stemra te gelasten de auteursrechten te handhaven in gevallen dat binnen de zakelijke markt gebruik wordt gemaakt van door streamingdiensten ter beschikking gestelde muziek; subsidiair, dan wel meer subsidiair, Buma/Stemra te verbieden om de door haar vastgestelde tarieven in rekening te brengen, dan wel tarieven in rekening te brengen die hoger zijn dan het bedrag (per afspeelplaats) dat streamingdiensten in rekening wordt gebracht en (iii) Buma/Stemra te veroordelen tot terugbetaling van alle onverschuldigd betaalde gelden, nader op te maken bij staat.
2.3
De rechtbank [1] heeft de vorderingen van ABMD c.s. gedeeltelijk toegewezen. De rechtbank heeft, samengevat, (i) voor recht verklaard dat Buma/Stemra vanaf een in de schadestaatprocedure nader te bepalen datum onrechtmatig heeft gehandeld jegens de ABMD-leden door bij de ABMD-leden een andere vergoeding in rekening te (doen) brengen dan de vergoeding die zij in rekening brengt of doet brengen aan streamingdiensten voor consumenten die op dezelfde relevante markt actief zijn; (ii) Buma/Stemra verboden aan de ABMD-leden tarieven in rekening te brengen die hoger zijn dan het bedrag per afspeelplaats dat streamingdiensten voor consumenten in rekening wordt gebracht en (iii) Buma/Stemra veroordeeld tot schadevergoeding, op te maken bij staat.
2.4.1
Het hof [2] heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en, voor zover in cassatie van belang, (i) voor recht verklaard dat Buma/Stemra sinds 2 september 2010 onrechtmatig handelt door enerzijds van de ABMD-leden een vergoeding te verlangen voor het beschikbaar stellen van muziek voor bedrijfsmatig afspelen maar van streamingdiensten niet, terwijl Buma anderzijds, bij de verlening van licenties aan ondernemers voor bedrijfsmatig afspelen van muziek in hun bedrijfsruimte, geen onderscheid maakt naar gelang hun toeleverancier wel of niet aan Buma/Stemra een vergoeding heeft betaald voor het voor dat doel bedrijfsmatig beschikbaar stellen van die muziek; (ii) Buma gelast maatregelen te treffen ter beëindiging van het via een door Buma verleende licentie bedrijfsmatig afspelen van muziek die door een streamingdienst slechts voor privégebruik ter beschikking is gesteld en (iii) Buma/Stemra veroordeeld tot schadevergoeding, op te maken bij staat.
2.4.2
Het hof heeft in zijn tussenarrest [3] onder meer het volgende overwogen.
Het gaat in dit geding primair om de vraag of Buma/Stemra jegens de ABMD-leden onrechtmatig handelt door misbruik te maken van een machtspositie. ABMD c.s. stellen daartoe dat zolang Buma/Stemra weigert te handhaven op het gebied van het gebruik van privéabonnementen binnen de zakelijke markt, zij onrechtmatig handelt door hogere tarieven in rekening te brengen aan de ABMD-leden dan de tarieven die zij verlangt van de streamingdiensten. (rov. 3.1-3.1.2)
ABMD c.s. hebben hun stellingen toegespitst op een misbruik dat zou bestaan in het toepassen van ongelijke voorwaarden bij gelijkwaardige prestaties, hun daarmee nadeel berokkenend bij de mededinging (art. 102, onder c, VWEU). (rov. 3.2.1)
2.4.3
Het hof heeft in zijn eindarrest onder meer het volgende overwogen.
Buma/Stemra heeft een machtspositie op de markt van auteursrechtlicentiëring voor het beschikbaar stellen van muziek ten behoeve van het bedrijfsmatig afspelen daarvan. (rov. 2.2.1-2.2.3)
Op de bedoelde markt fungeren de ABMD-leden en de streamingdiensten als aanbieders. Hoewel de streamingdiensten zich niet primair op die markt richten, is hun product/dienst wel voor ondernemers op die markt verkrijgbaar en ondernemers maken daarvan ook in toenemende mate daadwerkelijk gebruik voor bedrijfsmatig afspelen. In zoverre zijn de streamingdiensten en de ABMD-leden op die feitelijk bestaande markt, die afwijkt van de ogenschijnlijke, theoretische markt, elkaars concurrenten. (rov. 2.2.4)
Buma maakt in het kader van de licentieverlening aan ondernemers voor het bedrijfsmatig afspelen van muziek in hun bedrijfsruimte geen onderscheid tussen ondernemers die de daarvoor gebruikte muziek verkrijgen van een ABMD-lid of van een streamingdienst, terwijl streamingdiensten de beschikbaarstelling van die muziek feitelijk verrichten zonder dat Buma/Stemra daarvoor een vergoeding verlangt en ABMD-leden voor die beschikbaarstelling het AGM-tarief aan Buma/Stemra betalen. Buma/Stemra hanteert daarmee jegens haar afnemers, voor zover die zelf toeleveranciers zijn op de markt van beschikbaarstelling van muziek voor bedrijfsmatig afspelen, voor een gelijkwaardige prestatie ongelijke voorwaarden. Dit gedrag valt in beginsel onder het bereik van art. 102, onder c, VWEU. (rov. 2.2.7)
Dat die ongelijkheid (mede) een gevolg is van onvoorzien gedrag van derden, te weten ondernemers die hun abonnement bij een streamingdienst gaan gebruiken voor bedrijfsmatig afspelen en streamingdiensten die daartegen niet optreden, doet op zichzelf niet eraan af dat Buma/Stemra misbruik maakt van haar machtspositie door een systeem van licentiëring en handhaving dat leidt tot ongelijkheid en potentieel concurrentienadeel te laten voortbestaan, hoewel zij van die ongelijkheid op de hoogte is en in staat is die ongelijkheid weg te nemen via redelijke aanpassingen van (de voorwaarden voor) het systeem van licentiëring en handhaving. (rov. 2.2.8 en rov. 2.2.15)
De ongelijkheid leidt of kan leiden tot een nadeel bij de mededinging in de zin van art. 102, onder c, VWEU, omdat het voor de hand ligt dat de wel betalende afnemers van deze ongelijkheid nadeel kunnen ondervinden in hun concurrentie met de afnemers van wie Buma/Stemra de vergoeding niet verlangt. (rov. 2.2.9)
Het betoog van Buma/Stemra dat concurrentienadeel ontbreekt omdat in de prijs die de ABMD-leden voor hun diensten hanteren het aan Buma/Stemra betaalde AGM-tarief maar een klein aandeel vormt, komt neer op een niet met cijfers onderbouwde speculatie. Bovendien bestaat het door ABMD c.s. bedoelde nadeel niet alleen in ongelijkheid wat betreft vergoedingen maar juist in de combinatie daarvan met het (niet-)handhavingsbeleid van Buma/Stemra, waardoor de ABMD-leden niet in staat zijn aan afnemers duidelijk te maken dat tegenover een hogere prijs voor hun diensten mede het voordeel staat van het recht om de beschikbare gestelde muziek bedrijfsmatig af te spelen. (rov. 2.2.11)
Tussen partijen staat vast dat Buma/Stemra op de hoogte is, althans moet zijn, van de hiervoor bedoelde ongelijkheid. Met het (blijven) hanteren van haar systeem van licentiëring en handhaving heeft Buma/Stemra in de gegeven omstandigheden de reële kans voor lief genomen dat haar opstelling voor de ABMD-leden tot nadeel bij de mededinging zou strekken. Voorzienbaar moet immers zijn geweest dat, toen de streamingdiensten niet bleken op te treden tegen zakelijk gebruik van hun producten, daarmee een alternatieve route werd geopend die nadelig was voor de ABMD-leden. Dat Buma/Stemra daartegen niet is opgetreden, moet worden opgevat als een bewuste benadeling van de concurrentiepositie van de ABMD-leden. Die bewuste benadeling is met name aannemelijk omdat het hier gaat om een geval waarin door Buma/Stemra voor een bepaalde prestatie van één groep afnemers een vergoeding wordt bedongen maar van andere afnemers in het geheel niet, terwijl aan dat onderscheid op het niveau van de eindgebruikers-licenties geen gevolgen worden verbonden. (rov. 2.2.13)
Het bestaan of de mogelijkheid van schade als gevolg van onrechtmatig handelen van Buma/Stemra is voldoende aannemelijk, nu het aan Buma/Stemra verweten marktgedrag voor de ABMD-leden leidt of kan leiden tot een nadeel bij de mededinging. (rov. 2.5.2)

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 2.4 van het middel klaagt over het oordeel van het hof (in rov. 2.2.4 van het eindarrest) dat de ABMD-leden en de streamingdiensten op de feitelijk bestaande markt (voor het beschikbaar stellen van muziek voor bedrijfsmatig afspelen) elkaars concurrenten zijn.
3.1.2
De klachten van het onderdeel zien op de toepassing van art. 102, onder c, VWEU en de aan die toepassing voorafgaande bepaling van de relevante markt. In dit geval kan twijfel bestaan over het antwoord op de vraag hoe de marktbepaling moet plaatsvinden, in het bijzonder gelet op de omstandigheid dat de streamingdiensten hun (muziek)producten niet beschikbaar stellen voor bedrijfsmatig afspelen, maar er ondernemers zijn die de producten, in strijd met de gebruiksvoorwaarden die de streamingdiensten hanteren, daarvoor wel gebruiken. In dat kader zou aanleiding kunnen bestaan voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU). Wanneer echter het aan Buma/Stemra verweten gedrag in geen van de verschillende mogelijke markten aanleiding tot problemen op mededingingsgebied geeft, kan de kwestie van de marktbepaling in het midden worden gelaten. [4] De Hoge Raad ziet daarin grond om eerst de klachten van onderdeel 5, over nadeel bij de mededinging in de zin van art. 102, onder c, VWEU, te behandelen.
3.2.1
Onderdeel 5.1.2 klaagt onder meer dat het oordeel van het hof (in rov. 2.2.9 van het eindarrest) dat de (in rov. 2.2.7 genoemde) ongelijkheid kan leiden tot een nadeel bij de mededinging in de zin van art. 102, onder c, VWEU onjuist is. Volgens de klacht heeft het hof de effecten voor de ABMD-leden van de gestelde ongelijkheid niet (deugdelijk) onderzocht en zijn oordeel ten onrechte niet gebaseerd op een analyse van alle relevante omstandigheden van het concrete geval.
De onderdelen 5.3.2-5.3.4 achten het, in het licht van de stellingen van Buma/Stemra, onbegrijpelijk dat het hof (in rov. 2.2.11 van het eindarrest) is voorbijgegaan aan haar betoog dat nadeel ontbreekt nu het AGM-tarief maar een klein aandeel vormt van de prijs die de ABMD-leden rekenen voor hun diensten, en dat de diensten van de ABMD-leden zelfs wanneer zij het AGM-tarief niet zouden betalen, nog steeds aanzienlijk duurder zijn dan die van de streamingdiensten. De onderdelen voeren onder meer aan dat dit verweer met cijfers is onderbouwd (onderdeel 5.3.2), dat daaruit volgt dat ook in geval van gelijke tarieven niet aannemelijk is dat de ABMD-leden extra klanten zouden trekken (onderdeel 5.3.3), en dat, anders dan het hof veronderstelt, het recht om de beschikbaar gestelde muziek bedrijfsmatig af te spelen niet afhangt van de prijs die de afnemers betalen voor de beschikbaarstelling van muziek door de ABMD-leden of de streamingdiensten, maar van de vraag of de afnemer een openbaarmakingslicentie van Buma heeft verkregen (onderdeel 5.3.4).
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2.2
Zoals het hof – in cassatie onbestreden – heeft vastgesteld (zie hiervoor in 2.4.2) zijn de vorderingen van ABMD c.s. in de kern erop gebaseerd dat Buma/Stemra misbruik maakt van haar machtspositie door het toepassen van ongelijke voorwaarden (hogere tarieven) bij gelijkwaardige prestaties, waarmee aan de ABMD-leden nadeel wordt berokkend bij de mededinging in de zin van art. 102, onder c, VWEU. Uit de rechtspraak van het HvJEU volgt voor een geval als dit dat, om te kunnen vaststellen of de prijsdiscriminatie die door een onderneming met een machtspositie wordt gehanteerd ten opzichte van haar afnemers een nadeel bij de mededinging in de zin van art. 102, onder c, VWEU kan opleveren, een analyse is vereist van alle relevante omstandigheden van het concrete geval, waaruit volgt dat de prijsdiscriminatie invloed heeft op de kosten, winsten of enig ander relevant belang en daarmee op de concurrentiepositie van de betrokken afnemer. Daarbij kan de rechter onder meer in zijn oordeelsvorming betrekken: de machtspositie van de onderneming, de onderhandelingsmacht met betrekking tot de tarieven en de vraag of de tarieven door een andere instantie zijn vastgesteld, de voorwaarden en modaliteiten waaronder de tarieven zijn opgelegd, de duur en hoogte daarvan alsmede het (beperkte) deel dat de tarieven uitmaken van de totale kosten voor het aanbieden van de producten en/of diensten, en het belang van de onderneming met een machtspositie om de betrokken afnemer van de stroomafwaartse markt te verdrijven. Het enkele bestaan van een direct nadeel voor de betrokken afnemer waaraan voor een gelijkwaardige prestatie een hogere prijs wordt opgelegd ten opzichte van de tarieven die van toepassing zijn op zijn concurrenten, betekent echter nog niet dat de mededinging wordt of zou kunnen worden vervalst. [5]
3.2.3
Het oordeel van het hof dat de (in rov. 2.2.7 genoemde) ongelijkheid voor de ABMD-leden leidt of kan leiden tot een nadeel bij de mededinging in de zin van art. 102, onder c, VWEU geeft geen blijk van een analyse van alle relevante omstandigheden als voorgeschreven in de rechtspraak van het HvJEU. Het oordeel dat voor de hand ligt dat de wel betalende afnemers (de ABMD-leden) van deze ongelijkheid nadeel kunnen ondervinden in hun concurrentie met de afnemers van wie Buma/Stemra deze vergoeding niet verlangt (de streamingdiensten), is onvoldoende voor het aannemen van nadeel bij de mededinging in de zin van art. 102, onder c, VWEU, gelet op de vereiste beoordeling van de concrete invloed van de prijsongelijkheid op de concurrentiepositie van de (afzonderlijke) ABMD-leden. Het hof heeft in dit verband ten onrechte nagelaten in zijn oordeel te betrekken het cijfermatig onderbouwde betoog van Buma/Stemra dat concurrentienadeel ontbreekt omdat i) het betaalde AGM-tarief maar een klein aandeel vormt in de prijs die ABMD-leden voor hun diensten hanteren, ii) zelfs wanneer de streamingdiensten het AGM-tarief zouden betalen of de ABMD-leden geen vergoeding, de diensten van de ABMD-leden nog aanzienlijk duurder zijn, zodat niet aannemelijk is dat de ABMD-leden extra klanten zouden aantrekken en iii) uit een vergelijking van het AGM-tarief met het streaming-tarief blijkt dat de ABMD-leden in de meeste gevallen minder betalen dan zij zouden betalen bij toepassing van het streaming-tarief. Het oordeel van het hof dat het nadeel niet alleen bestaat in ongelijke vergoedingen maar juist in de combinatie daarvan met het (niet-)handhavingsbeleid van Buma/Stemra, waardoor de ABMD-leden aan hun afnemers niet duidelijk kunnen maken dat tegenover een hogere prijs voor hun diensten het recht staat om de beschikbaar gestelde muziek bedrijfsmatig af te spelen, is eveneens onvoldoende gemotiveerd.
3.2.4
De hiervoor in 3.2.1 genoemde klachten slagen dus. Dit betekent dat het eindarrest van het hof niet in stand kan blijven.
3.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1.2 is overwogen, kunnen de kwestie van de marktbepaling en de juistheid van de daaraan gerelateerde oordelen van het hof op dit moment in het midden blijven. De Hoge Raad laat daarom de klachten van de onderdelen 2, 3, 4 en 5.1.1, 5.2, 5.4, 5.5.1 en 5.6 onbehandeld.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
Omdat de tegen het tussenarrest gerichte klachten (onderdeel 1) falen, zal het cassatieberoep voor zover gericht tegen het tussenarrest worden verworpen.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep voor zover gericht tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 15 september 2020;
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 24 mei 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt ABMD c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Buma/Stemra begroot op € 982,03 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien ABMD c.s. deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, F.J.P. Lock en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
1 maart 2024.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam 12 december 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:8995.
2.Gerechtshof Amsterdam 24 mei 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1512.
3.Gerechtshof Amsterdam 15 september 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2583.
4.Vgl. Bekendmaking van de Commissie inzake de bepaling van de relevante markt voor het gemeenschappelijke mededingingsrecht (97/C 372/03), PbEG 9 december 1997, C 372, punt 27.
5.HvJEU 19 april 2018, C-525/16, ECLI:EU:C:2018:270 (