Het hofheeft het tussenvonnis bekrachtigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank om verder te worden beslist. Het heeft daartoe het volgende overwogen.
De buitenrit waar het hier om gaat valt onder ‘verhuur van rijpaarden’ zodat voorwaarde L656B (de verhuurclausule) van toepassing is. (rov. 4.4)
De verhuurclausule houdt in dat de begeleider en de huurder (berijder) een (bepaald) diploma moeten hebben. NN voert aan dat het hier om een primaire dekkingsomschrijving gaat, zodat – nu de begeleider en de berijder die diploma’s niet hadden – er geen dekking bestaat. Volgens [de manegehouder] gaat het hier om een (preventieve) garantievoorwaarde: in beginsel bestaat er dekking voor het aan [de deelnemer] overkomen ongeval, tenzij niet is voldaan aan de in de clausule omschreven voorwaarden.
Om vast te stellen of deze verzekering dekking biedt voor het ongeval van [de deelnemer] , moet de verzekeringspolis worden uitgelegd. Daarvoor geldt – nu er in dit geval niet onderhandeld is over de polisvoorwaarden – dat de uitleg daarvan met name afhankelijk is van objectieve factoren zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel. Ook is het uitgangspunt dat het een verzekeraar vrijstaat om in de polisvoorwaarden de grenzen te omschrijven waarbinnen hij bereid is dekking te verlenen. Dat brengt ook de vrijheid mee om daarbij – op een wijze die voor de verzekeringnemer op grond van voormelde objectieve factoren voldoende duidelijk kenbaar is – binnen een samenhangend feitencomplex slechts aan bepaalde feiten of omstandigheden (rechts)gevolgen te verbinden en aan andere niet, dan wel onderscheid te maken tussen gevallen die feitelijk zeer dicht bij elkaar liggen. (rov. 4.5)
Het gaat hier om een preventieve garantievoorwaarde, gelet op de formulering ervan. De verhuurclausule bepaalt immers expliciet dat schade die samenhangt met verhuur van rijpaarden is verzekerd, indien aan twee voorwaarden is voldaan. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld clausule L686A, die aansprakelijkheid uitsluit voor schade die verband houdt met het niet dragen van een veiligheidscap. De formulering van die clausule (“Niet verzekerd is…”) verschilt daarmee wezenlijk van de formulering van de verhuurclausule. Dat het beding op het polisblad is opgenomen is niet relevant. De verhuurclausule is zo geformuleerd dat deze geen uitsluiting voor schade bij verhuur bevat, maar juist daarvoor dekking biedt, zij het onder voorwaarden. Als aan die voorwaarden niet is voldaan, heeft dat als gevolg dat de dekking (in beginsel) vervalt. Het hof legt de voorwaarden dat de begeleider en huurders een diploma moeten hebben, daarom uit als een preventieve garantievoorwaarde. (rov. 4.6)
Het beroep op een preventieve garantievoorwaarde is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar als onvoldoende verband bestaat tussen het niet-naleven van de in de clausule omschreven verplichtingen en het risico zoals zich dit heeft verwezenlijkt. Hiervan zal in een situatie als de onderhavige sprake kunnen zijn, indien komt vast te staan dat het niet-naleven van de voorwaarden van L656B niet de oorzaak of de mede-oorzaak kan zijn geweest van het risico dat zich heeft verwezenlijkt. (rov. 4.7)
Over de toedracht van het ongeval staat het volgende vast. De bosrit startte met acht deelnemers en twee begeleiders. Halverwege werd de groep gesplitst. [de deelnemer] en haar neefje gingen met een groep van in totaal zes deelnemers verder onder begeleiding van de medewerker. Op de terugweg naar de manege fietste een mountainbiker dicht langs de paarden, door de bladeren, waarna de achterste paarden schrokken en uiteindelijk alle paarden in galop gingen en hun berijders afwierpen. De medewerker is met haar paard eveneens in galop gegaan om de groep voor te blijven en zoveel mogelijk valpartijen te voorkomen door de paarden tot stilstand te brengen. (rov. 4.8)
De verhuurclausule vereist dat de begeleider bij verhuur “terzake” gediplomeerd is, zonder concreet te omschrijven welke diploma’s een begeleider dient te hebben. De medewerker beschikte over een ruiterbewijs, maar niet over een instructeursdiploma. Onvoldoende betwist is echter dat de medewerker ruime ervaring had in het begeleiden van dit soort buitenritten en dat zij – ongeacht over welke diploma’s zij verder nog zou beschikken – niet zou hebben kunnen voorkomen dat de paarden schrokken van de mountainbiker en daarna in galop gingen. Ook heeft de medewerker adequaat gehandeld nadat de paarden schrokken (NN weerspreekt dat niet) door zelf met haar paard in galop te gaan om de groep voor te blijven. Dat betekent dat zelfs als de uitleg van NN gevolgd zou worden dat ook een instructeursdiploma vereist is, het beroep op die eis in de verhuurclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, omdat het feit dat de medewerker niet over verdere diploma’s beschikte, geen causale rol heeft gespeeld bij het verwezenlijken van het risico. (rov. 4.9)
Op grond van de verhuurclausule moest [de deelnemer] als huurder (berijder) beschikken over een FNRS-diploma, een KNHS lidmaatschapskaart of een ruiterbewijs van de Stichting Recreatie Ruiter (hierna in het kort voor alle drie de mogelijkheden: een ruiterbewijs) en dat deed zij niet.
Het is alleszins aannemelijk dat ook een persoon met een ruiterbewijs van het paard zou zijn gevallen in een uitzonderlijke situatie als de onderhavige, waarbij door het gedrag van een derde, in dit geval een toevallige mountainbiker die over het ruiterpad dicht langs de paarden door de bladeren reed, bij de paarden een heftige schrikreactie is veroorzaakt waardoor zij op hol zijn geslagen. Daarbij moet bedacht worden dat wanneer een paard op hol slaat sprake is van een onverwachte plotseling krachtige beweging van het paard (terwijl de rit tot dan toe stapvoets plaatsvond) zodat aannemelijk is dat ook voor een ervaren ruiter niet te voorkomen was geweest dat hij van het paard was gevallen. Er zijn onvoldoende feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit kan worden afgeleid dat [de deelnemer] een fout heeft gemaakt als berijder van het paard, of dat als [de deelnemer] wel over een ruiterbewijs zou hebben beschikt, zij niet zou zijn gevallen nadat het paard geschrokken was. Het beroep van NN op het feit dat [de deelnemer] geen ruiterbewijs had, is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid dan ook onaanvaardbaar omdat dat feit geen verband houdt met de val van [de deelnemer] . Dat betekent dat NN gehouden is dekking te verlenen. (rov. 4.10)