Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
16 februari 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 februari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een verzoek van de moeder tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de man over hun kind, geboren in 2013. De moeder, die alleen het gezag over het kind uitoefent en in Nederland woont, had eerder bij de rechtbank Limburg en het gerechtshof 's-Hertogenbosch een verzoek ingediend om de man te veroordelen tot medewerking aan DNA-onderzoek om het vaderschap vast te stellen. De rechtbank had het verzoek afgewezen, en het hof bevestigde deze afwijzing in zijn beschikking van 24 november 2022. De moeder stelde dat zij en de man een kortstondige relatie hadden gehad in Kroatië, maar het hof oordeelde dat de door de moeder aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende waren om aan te nemen dat de man de verwekker van het kind kon zijn. De Hoge Raad oordeelde dat het hof te hoge eisen had gesteld aan de stelplicht van de moeder en dat het hof niet voldoende had gemotiveerd waarom de feiten en omstandigheden niet aannemelijk maakten dat de man de verwekker was. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.