ECLI:NL:HR:2000:AA7204
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H.J. Mijnssen
- W.H. Heemskerk
- R. Herrmann
- A. Hammerstein
- P.C. Kop
- Rechtspraak.nl
Vaderlijke erkenning en DNA-onderzoek in familierechtelijke geschillen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 september 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de erkenning van vaderschap. De vrouw, die de moeder is van een minderjarig kind, heeft verzocht om vast te stellen dat de man de vader is van haar dochter, geboren op [geboortedatum] 1998. De man heeft dit verzoek bestreden. De Rechtbank te 's-Hertogenbosch heeft in een tussenbeschikking van 6 oktober 1998 de man gelast mee te werken aan een deskundigenonderzoek om vast te stellen of hij de biologische vader is van het kind. Het Gerechtshof heeft deze beschikking op 21 juli 1999 bekrachtigd, waarna de man cassatie heeft ingesteld.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat partijen geen huwelijk met elkaar zijn aangegaan, maar wel een affectieve relatie hebben gehad. De vrouw heeft gesteld dat zij in de periode van de conceptie geen relatie had met een andere man en dat de man de enige mogelijke verwekker is. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de Rechtbank en het Hof voldoende aanwijzingen hebben gevonden voor de mogelijkheid dat de man de biologische vader is, en dat het bevelen van een DNA-onderzoek gerechtvaardigd is. De Hoge Raad heeft het beroep van de man verworpen, waarbij de belangen van de vrouw en het kind zwaarder zijn gewogen dan de privacy van de man.
De uitspraak benadrukt het belang van het vaststellen van vaderschap in het kader van het familierecht en de mogelijkheden voor deskundigenonderzoek in dergelijke geschillen. De beslissing van de Hoge Raad bevestigt dat het niet noodzakelijk is dat het vaderschap vaststaat voordat een deskundigenonderzoek kan worden bevolen, zolang er voldoende aanwijzingen zijn dat de man de verwekker kan zijn.