ECLI:NL:GHAMS:2022:2470

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 augustus 2022
Publicatiedatum
23 augustus 2022
Zaaknummer
200.288.066/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming standplaats woonwagen; beoordeling medehuurderschap en ontruimingstermijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarbij de Gemeente [X] werd toegestaan om de standplaats van [appellant] te ontruimen. De kantonrechter had geoordeeld dat [appellant] geen huurovereenkomst had met de Gemeente, omdat hij niet als hoofdhuurder werd erkend. [appellant] stelde dat hij medehuurder was geworden door samenwoning met [naam], maar het hof oordeelde dat er geen sprake was van medehuurderschap, omdat de relatie tussen [appellant] en [naam] niet voldeed aan de vereisten van de wet. De Gemeente had eerder de huurovereenkomst met [naam] opgezegd, en [appellant] had geen recht om de standplaats te bewonen. Het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter, maar verlengde de ontruimingstermijn van drie naar zes maanden, rekening houdend met de belangen van [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.288.066/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland: 8401666 / CV EXPL 20-2757
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 augustus 2022
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. C.C.J.L. Huurman-Ip Vai Ching te Rotterdam,
tegen
GEMEENTE [X] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F. Sepmeijer te ‘s-Gravenhage.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en de Gemeente genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 30 december 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem van 18 november 2020, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen hem als (mede)gedaagde en de Gemeente als eiseres. De dagvaarding bevat de grieven.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 17 mei 2022 mondeling toegelicht, [appellant] door mr. Huurman-Ip Vai Ching voornoemd en de Gemeente door mr. Sepmeijer voornoemd en mr. D.C.M. Wijnen, advocaat te ‘s-Gravenhage. Partijen hebben antwoord gegeven op door het hof gestelde vragen. [appellant] heeft nog producties overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van de Gemeente alsnog zal afwijzen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van de Gemeente in de kosten van beide instanties.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten, met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.10 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak - voor zover in hoger beroep van belang - om het volgende.
3.1.1
Bij huurovereenkomst van 29 juni 2005 heeft de Gemeente aan [naam] (hierna: [naam] ) verhuurd de standplaats met berging gelegen aan de [adres 1] te [X] (hierna ook: het gehuurde). Het gehuurde is uitsluitend bestemd voor het plaatsen van een woonwagen in de zin van de Woningwet.
3.1.2
[naam] heeft een eigen woonwagen op het gehuurde geplaatst.
3.1.3
In 2013 is [naam] met [appellant] gaan samenwonen in de woonwagen die op het
gehuurde staat. [appellant] is per 18 april 2013 op dit adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. De relatie tussen [appellant] en [naam] is in 2015 geëindigd.
3.1.4
[naam] is verhuisd naar het adres [adres 2] te [X] en is met ingang van 28 april 2015 op dat adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie.
3.1.5
Op 29 juli 2015 heeft de Gemeente aan [naam] geschreven:
(...) U heeft telefonisch op 18 mei 2015 een verzoek ingediend voor de aanpassing van de hoofdhuurder van huurovereenkomst voor een woonwagenstandplaats met contractnummer [nummer] . Op deze huurovereenkomst zijn van toepassing de algemene huurvoorwaarden voor woonwagens en standplaatsen in eigendom bij de gemeente [X] , vastgesteld op 8 december 1992 door burgemeesters en wethouders van [X] . Onder deze voorwaarden valt het uitsterfbeleid op woonwagenplaatsen en dit betekent dat het niet mogelijk is om de plaats opnieuw te verhuren. U zult schriftelijk de huuropzegging dienen te voldoen en er zal door de afdeling Juridische Zaken worden bekeken of de aanpassing naar een andere hoofdhuurder volgens de algemene huurvoorwaarden mogelijk is. Aangezien u al uitgeschreven bent op het adres [adres 1] , verzoek ik u deze schriftelijke opzegging per omgaande aan ons te sturen. (...)
3.1.6
Bij brief van 11 januari 2016 hebben [naam] en [appellant] , onder verwijzing naar het tussen hen gesloten samenlevingscontract, de Gemeente verzocht de huurovereenkomst op hun beider naam te zetten.
3.1.7
De Gemeente heeft bij aangetekende brief van 29 april 2016 de huurovereenkomst met [naam] opgezegd tegen 1 februari 2017 op de grond dat zij zich niet als goed huurder
gedraagt door het gehuurde niet zelf te bewonen. Deze brief is niet gevolgd door een
beëindigingsprocedure bij de kantonrechter. In de brief staat ook dat [appellant] het gehuurde zonder recht of titel bewoont en dat het [naam] op grond van algemene huurvoorwaarden niet is toegestaan het gehuurde zonder schriftelijke toestemming van de Gemeente aan derden in gebruik te geven.
3.1.8
Bij aangetekende brief van 11 december 2019 heeft de Gemeente de huurovereenkomst met [naam] opgezegd tegen 1 juli 2020. Als grond voor de opzegging is wederom aangevoerd dat [naam] zich niet als goed huurder gedraagt door het gehuurde niet zelf te bewonen. In de brief is verder vermeld dat het vigerende bestemmingsplan wonen op de locatie van de woonwagenstandplaats [adres 1] niet langer toestaat. [naam] is dan ook verzocht de standplaats leeg en ontruimd op te leveren.
3.1.9
Bij brief van 19 december 2019 heeft de gemachtigde van [naam] en [appellant] zich namens [appellant] op het standpunt gesteld dat [appellant] de huur als hoofdhuurder heeft voortgezet, althans dat tussen hem en de Gemeente een huurovereenkomst bestaat. Voorts heeft de gemachtigde er op gewezen dat de Gemeente geen uitsterfbeleid meer mag toepassen op woonwagenstandplaatsen. Ten slotte heeft hij verzocht dat de Gemeente de huurrelatie met [appellant] voortzet.
3.1.10
Bij brief van 10 februari 2020 heeft de gemachtigde van de Gemeente laten weten dat het verzoek wordt afgewezen en dat [appellant] de standplaats uiterlijk 1 mei 2020 dient te verlaten. Verder heeft hij bericht dat van een uitsterfbeleid in [X] geen sprake is: huurders van een standplaats op de [adres 1] hebben het eerste recht op een vrijkomende standplaats elders in de stad.
3.2
In eerste aanleg heeft de Gemeente gevorderd, voor zover het [appellant] aangaat, dat de kantonrechter hem veroordeelt tot ontruiming van de standplaats en betaling van een gebruiksvergoeding van € 245,- per maand over de periode gelegen tussen de datum van beëindiging/ontbinding van de huurovereenkomst en de feitelijke ontruiming van de standplaats, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, met rente en nakosten.
Aan haar vordering heeft de Gemeente ten grondslag gelegd dat zij met [appellant] geen huurovereenkomst heeft, zodat hij de standplaats zonder recht of titel in gebruik heeft en daarom gehouden is deze te ontruimen.
3.3
Daartegenover heeft [appellant] aangevoerd dat hij door de samenwoning met [naam] medehuurder is geworden en na het vertrek van [naam] de huurovereenkomst heeft voortgezet, althans er stilzwijgend een huurovereenkomst tot stand is gekomen alsook dat de Gemeente jegens hem gebonden is door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en, gelet op de bescherming die artikel 8 EVRM huurders biedt, de belangen van [appellant] moeten worden meegewogen.
3.4
De kantonrechter heeft de verweren van [appellant] verworpen en de vordering van de Gemeente tot ontruiming toegewezen, en wel binnen drie maanden na betekening van het vonnis. Daartoe heeft de kantonrechter, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
Het beroep van [appellant] op medehuur slaagt niet omdat hij en [naam] geen gehuwd of geregistreerd partner waren (artikel 7:266 BW) en evenmin blijkt dat zij tenminste twee jaar hebben samengewoond (artikel 7:267 BW). Verder heeft de Gemeente zowel bij brief van 29 juli 2015 als bij brief van 27 april 2016 duidelijk gemaakt dat zij [appellant] niet als hoofdhuurder accepteerde. Weliswaar heeft de Gemeente één huurfactuur (van 16 juni 2015) gericht aan [appellant] , maar dat was een administratieve fout, zodat de factuur is gecrediteerd en terugbetaling aan [appellant] heeft plaatsgevonden. Niet in geschil is dat alle overige huurfacturen en aanzeggingen huurverhoging aan [naam] gericht waren. Evenmin is weersproken dat de gemeentelijke belastingdienst de aanslagen stuurt aan degene die op een bepaald adres is ingeschreven zonder te controleren of de geadresseerde de rechtmatige bewoner is. Uit de verzending van de aanslagen aan [appellant] , mag dus niet worden afgeleid dat de Gemeente [appellant] als hoofdhuurder had aanvaard. Aldus de kantonrechter (rov 5.2 tot en met rov 5.4).
Gelet op het voorgaande is tussen [appellant] en de Gemeente ook niet stilzwijgend een huurovereenkomst tot stand gekomen of ontstaan. De Gemeente heeft weliswaar lange tijd geen gerechtelijke actie ondernomen om het gebruik van de standplaats door [appellant] te beëindigen, maar uit niets blijkt dat zij [appellant] als haar contractspartij heeft aanvaard (rov 5.5). Het beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur die ook in een civielrechtelijke relatie een rol kunnen spelen, faalt. De enkele omstandigheid dat de Gemeente gedurende enige jaren geen rechtsmaatregelen heeft genomen om aan het gebruik van de standplaats door [appellant] een einde te maken, maakt niet dat de Gemeente het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Voor zover de belangen van [appellant] , die geen huurder is, een rol spelen, kunnen die niet tot een ander oordeel leiden, nu hij de door hem gestelde medische kwalen niet met enig bewijsstuk heeft onderbouwd (rov 5.7). Ook het beroep van [appellant] op de bescherming van artikel 8 EVRM kan er niet toe leiden dat de Gemeente aan [appellant] het huurgenot van de standplaats verschaft of zijn gebruik daarvan gedoogt (rov 5.9). Aldus nog steeds de kantonrechter.
3.5
Tegen de in het bestreden vonnis vervatte beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met vier grieven op, die het hof hierna achtereenvolgens zal behandelen. [naam] heeft geen hoger beroep ingesteld, zodat de beëindiging van de huurovereenkomst tussen haar en de Gemeente vaststaat.
3.6
Grief Iis gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat van medehuurderschap ex artikel 7:267 BW niet kan worden gesproken. Volgens [appellant] is er een duurzame gemeenschappelijke huishouding geweest en is de kantonrechter er ten onrechte vanuit gegaan dat de samenwoning in het gehuurde maximaal anderhalf jaar heeft geduurd. Er heeft zich geen van de afwijzingsgronden van artikel 7:267 lid 3 BW voorgedaan.
3.6.1
Voor toewijzing van een verzoek op grond van artikel 7:267 BW is vereist dat [appellant] in het gehuurde tenminste twee jaar met [naam] een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad. Dat de samenwoning met [naam] tenminste twee jaar heeft geduurd, is niet gebleken. Daar komt bij dat [appellant] dit verzoek pas heeft gedaan toen [naam] het gehuurde niet meer bewoonde. Tegen die achtergrond is de door [appellant] eerst bij pleidooi in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaring van [naam] dat zij drie jaar met [appellant] heeft samengewoond, voor het hof onvoldoende aanleiding om tot een ander oordeel te komen. [naam] is in die verklaring onvoldoende concreet over de duur van de samenwoning. Zij verklaart slechts, zonder enige verdere toelichting, dat de relatie tussen haar en [appellant] drie jaar heeft geduurd.
De grief faalt.
3.7
Met
grief IIvoert [appellant] aan dat tussen hem en de Gemeente stilzwijgend een huurovereenkomst tot stand is gekomen. Weliswaar heeft de Gemeente bij brieven van 29 juli 2015 en 27 april 2016 kenbaar gemaakt dat zij [appellant] niet als hoofdhuurder accepteerde, maar nadien heeft zij dit standpunt niet meer herhaald en de situatie jarenlang laten voortduren. Hoewel op zich juist is dat de gemeentelijke belastingdienst de aanslagen stuurt aan degene die op een bepaald adres is ingeschreven zonder te controleren of de geadresseerde de rechtmatige bewoner is, had het op de weg van de Gemeente gelegen om er intern voor te zorgen dat [appellant] geen aanslagen zou ontvangen.
3.7.1
Het hof overweegt dat uit het enkele stilzitten van de Gemeente geen wilsovereenstemming kan voortvloeien, laat staan een geldig huurrecht. Dat [appellant] de huur van de standplaats namens [naam] betaalde, betekent niet dat de Gemeente hem als huurder heeft geaccepteerd. Alle huurfacturen en huurverhogingsbrieven zijn aan [naam] gericht. Dat is door [appellant] onvoldoende gemotiveerd weersproken. Weliswaar heeft de Gemeente per abuis de huurfactuur van de maand augustus 2015 aan [appellant] gericht maar na kennisname van deze administratieve fout, heeft zij de factuur direct gecrediteerd. Het verzenden van belastingaanslagen ten name van [appellant] is in dit verband van onvoldoende betekenis. [appellant] , op wie de stelplicht en bewijslast rust met betrekking tot de feiten waaruit het huurrecht van de standplaats zou volgen, heeft ook in hoger beroep onvoldoende aangetoond dat tussen hem en de Gemeente stilzwijgend een huurovereenkomst is ontstaan.
De grief heeft geen succes.
3.8
Grief IIIis gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat een beroep op de beginselen van behoorlijk bestuur faalt. Door het jarenlang stilzitten van de Gemeente
- [naam] is in april 2015 verhuisd - mocht [appellant] erop vertrouwen dat hij rechtmatig op het gehuurde verbleef.
3.8.1
Zoals de Gemeente terecht heeft aangevoerd, heeft zij de afgelopen jaren duidelijk laten weten dat zij [appellant] niet als huurder accepteerde. [appellant] had er daarom rekening mee moeten houden dat hij de standplaats op enig moment zou moeten ontruimen. Ook [naam] wist dat de huurovereenkomst tussen haar en de Gemeente nog niet was beëindigd en het haar niet was toegestaan het gehuurde zonder schriftelijke toestemming van de Gemeente aan derden in gebruik te geven. [appellant] mocht er dus niet op vertrouwen dat hij rechtmatig op het gehuurde verbleef.
De grief moet worden afgewezen.
3.9
Met
grief IVvoert [appellant] aan dat het beroep op artikel 8 EVRM ertoe moet leiden dat hem het huurgenot van de standplaats wordt verschaft althans het gebruik daarvan wordt gedoogd. Voor [appellant] is van belang dat hij op zijn huidige standplaats in familieverband kan blijven wonen. Voorts moet rekening worden gehouden met zijn gezondheid; hij loopt erg slecht, lijdt aan suikerziekte en heeft beginnende Parkinson en hartritmestoornissen.
3.9.1
Zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen, kan het beroep van [appellant] op de bescherming van artikel 8 EVRM er niet toe leiden dat de Gemeente hem het huurgenot van de standplaats verschaft of zijn gebruik daarvan gedoogt. Illegale huisvesting, in dit geval het gebruik van de standplaats door [appellant] , moet immers worden tegengegaan. Aangezien voor het woonwagencentrum Waarderveld een afbouwscenario geldt, hebben huurders van de [adres 1] het eerste recht op een vrijkomende standplaats elders in de stad. [appellant] is evenwel geen huurder en hem komt dan ook geen eerste recht toe op een vrijkomende standplaats. [appellant] heeft overigens onvoldoende onderbouwd dat het voor hem op medische gronden noodzakelijk is in het gehuurde te blijven.
3.9.2
Anders dan de rechtbank die de ontruimingstermijn op drie maanden na betekening van het vonnis heeft vastgesteld, acht het hof - bij afweging van de wederzijdse belangen - een termijn van zes maanden na het betekenen van dit arrest voor ontruiming door [appellant] gerechtvaardigd. In zoverre slaagt de grief.
3.1
De grieven falen, met uitzondering van grief IV voor zover die gericht is tegen de ontruimingstermijn. [appellant] zal als (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Het hof zal het bewijsaanbod als onvoldoende gespecificeerd passeren.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover de kantonrechter de ontruimingstermijn heeft vastgesteld op drie maanden na betekening van het vonnis;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] om de standplaats binnen zes maanden na betekening van dit arrest te ontruimen en ontruimd te houden;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Gemeente begroot op € 760,- aan verschotten en € 2.228,- voor salaris, en op € 163,-- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,-- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Kingma, E.M. Polak en M.W. Speksnijder en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2022.