ECLI:NL:RBNHO:2020:9466

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
8401666
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding en ontruiming van huurovereenkomst voor woonwagenstandplaats door de Gemeente

In deze zaak heeft de Gemeente een vordering ingesteld tegen [gedaagden] met betrekking tot de ontbinding van een huurovereenkomst voor een woonwagenstandplaats. De Gemeente stelt dat er geen huurovereenkomst tot stand is gekomen met [gedaagde sub 2] en dat [gedaagde sub 1] zich niet als goed huurder heeft gedragen door de standplaats niet zelf te bewonen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [gedaagde sub 1] sinds april 2015 de woonwagen niet meer bewoont en dat [gedaagde sub 2] zonder recht of titel de standplaats gebruikt. De Gemeente heeft de huurovereenkomst met [gedaagde sub 1] opgezegd en vordert ontruiming van de standplaats. De kantonrechter oordeelt dat de vordering van de Gemeente toewijsbaar is, omdat [gedaagden] niet hebben aangetoond dat er een huurovereenkomst met [gedaagde sub 2] is ontstaan. De kantonrechter ontbindt de huurovereenkomst en veroordeelt beide gedaagden tot ontruiming van de standplaats binnen drie maanden na betekening van het vonnis, met een dwangsom voor het geval zij hieraan niet voldoen. Tevens worden [gedaagden] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een gebruiksvergoeding en de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 8401666 / CV EXPL 20-2757
Uitspraakdatum: 18 november 2020
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
De publieke rechtspersoon GEMEENTE [gemeente],
zetelende te [plaats]
eiseres
verder te noemen: de Gemeente
gemachtigde: mr. F. Sepmeijer
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,2. [gedaagde sub 2]

beiden wonende te [woonplaats]
gedaagden
verder te noemen: [gedaagden]
gemachtigde: mr. S.J.M. Jaasma

1.Het procesverloop

1.1.
De Gemeente heeft bij dagvaarding van 13 maart 2020 een vordering tegen [gedaagden] ingesteld. [gedaagden] hebben schriftelijk geantwoord.
1.2.
De Gemeente heeft hierop schriftelijk gereageerd, waarna [gedaagden] een schriftelijke reactie hebben gegeven.

2.De feiten

2.1.
Bij huurovereenkomst van 29 juni 2005 (contractnummer [contractnummer] ) heeft de Gemeente aan [gedaagde sub 1] verhuurd: de standplaats met berging gelegen aan [adres 1] . Het gehuurde is uitsluitend bestemd voor het plaatsen van een woonwagen in de zin van de Woningwet.
2.2.
[gedaagde sub 1] heeft een eigen woonwagen op het gehuurde geplaatst.
2.3.
In 2013 is [gedaagde sub 1] met [gedaagde sub 2] gaan samenwonen in de woonwagen die op het gehuurde staat. [gedaagde sub 2] is per 18 april 2013 op dit adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. De relatie tussen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] is in 2015 geëindigd.
2.4.
[gedaagde sub 1] is verhuisd naar het adres [adres 2] en is met ingang van
28 april 2015 op dat adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie.
[gedaagde sub 2] is in de woonwagen blijven wonen.
2.5.
Op 29 juli 2015 heeft de Gemeente aan [gedaagde sub 1] geschreven:
(…) U heeft telefonisch op 18 mei 2015 een verzoek ingediend voor de aanpassing van de hoofdhuurder van huurovereenkomst voor een woonwagenstandplaats met contractnummer [contractnummer] . Op deze huurovereenkomst zijn van toepassing de algemene huurvoorwaarden voor woonwagens en standplaatsen in eigendom bij de gemeente [gemeente] , vastgesteld op 8 december 1992 door burgemeesters en wethouders van [gemeente] . Onder deze voorwaarden valt het uitsterfbeleid op woonwagenplaatsen en dit betekent dat het niet mogelijk is om de plaats opnieuw te verhuren. U zult schriftelijk de huuropzegging dienen te voldoen en er zal door de afdeling Juridische Zaken worden bekeken of de aanpassing naar een andere hoofdhuurder volgens de algemene huurvoorwaarden voorwaarden mogelijk is. Aangezien u al uitgeschreven bent op het adres [adres 1] , verzoek ik u deze schriftelijke opzegging per omgaande aan ons te sturen. (…)
2.6.
Bij brief van 11 januari 2016 hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , onder verwijzing naar het tussen hen gesloten samenlevingscontract, de Gemeente verzocht de huurovereenkomst op hun beider naam te zetten.
2.7.
De Gemeente heeft bij aangetekende brief van 29 april 2016 de huurovereenkomst met [gedaagde sub 1] opgezegd tegen 1 februari 2017 op de grond dat zij zich niet als goed huurder gedraagt door het gehuurde niet zelf te bewonen. Deze brief is niet gevolgd door een beëindigingsprocedure bij de kantonrechter. In de brief staat ook dat [gedaagde sub 2] het gehuurde zonder recht of titel bewoont en dat het [gedaagde sub 1] op grond van algemene huurvoorwaarden niet is toegestaan het gehuurde zonder schriftelijke toestemming van de Gemeente aan derden in gebruik te geven.
2.8.
Bij aangetekende brief van 11 december 2019 heeft de Gemeente de huurovereenkomst met [gedaagde sub 1] opgezegd tegen 1 juli 2020. Als grond voor de opzegging is wederom aangevoerd dat [gedaagde sub 1] zich niet als goed huurder gedraagt door het gehuurde niet zelf te bewonen. In de brief is verder vermeld dat het vigerende bestemmingsplan wonen op de locatie van de woonwagenstandplaats [adres 1] niet langer toestaat. [gedaagde sub 1] wordt dan ook verzocht de standplaats leeg en ontruimd op te leveren.
2.9.
Bij brief van 19 december 2019 heeft de gemachtigde van [gedaagden] zich namens [gedaagde sub 2] op het standpunt gesteld dat [gedaagde sub 2] de huur als hoofdhuurder heeft voortgezet, althans dat tussen hem en de Gemeente een huurovereenkomst bestaat. Voorts heeft de gemachtigde er op gewezen dat de Gemeente geen uitsterfbeleid meer mag toepassen op woonwagenstandplaatsen. Ten slotte heeft hij verzocht dat de Gemeente de huurrelatie met [gedaagde sub 2] voortzet.
2.10.
Bij brief van 10 februari 2020 heeft de gemachtigde van de Gemeente laten weten dat het verzoek wordt afgewezen en dat [gedaagde sub 2] de standplaats uiterlijk 1 mei 2020 dient te verlaten. Verder is aangegeven dat van een uitsterfbeleid in [gemeente] geen sprake is: huurders van een standplaats op [adres 1] hebben het eerste recht op een vrijkomende standplaats elders in de stad.

3.De vordering

3.1.
De Gemeente vordert, dat de kantonrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- ten aanzien van [gedaagde sub 1]
primair:
I. de huurovereenkomst met betrekking tot de standplaats aan [adres 1] ontbindt per 1 juli 2020;
II. [gedaagde sub 1] veroordeelt de standplaats te ontruimen en ontruimd te houden, op straffe van een dwangsom van € 2.500,- per dag;
subsidiair:
III. de huurovereenkomst met betrekking tot de standplaats aan [adres 1] te beëindigen per 1 juli 2020;
IV. [gedaagde sub 1] veroordeelt de standplaats te ontruimen en ontruimd te houden, op straffe van een dwangsom van € 2.500,- per dag;
meer subsidiair:
V. [gedaagde sub 1] veroordeelt om binnen één maand na betekening van dit vonnis de standplaats weer zelf te gebruiken en te bewonen op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag met een maximum van € 50.000,-;
- ten aanzien van [gedaagde sub 2] :
VI. [gedaagde sub 2] veroordeelt de standplaats te ontruimen en ontruimd te houden, op straffe van een dwangsom van € 2.500,- per dag;
- ten aanzien van [gedaagden] :
VII. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan de Gemeente van een gebruiksvergoeding van € 245,- per maand over de periode gelegen tussen de datum van beëindiging/ontbinding van de huurovereenkomst en de feitelijke ontruiming van de standplaats, een en ander gerelateerd aan de duur van het feitelijk gebruik;
VIII. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover;
IX. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt in de nakosten.
3.2.
De Gemeente legt aan de vordering het volgende ten grondslag.
Primair voert de Gemeente aan dat [gedaagde sub 1] te kort is geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst door de standplaats niet zelf te bewonen en door deze onbevoegdelijk aan [gedaagde sub 2] in gebruik te geven. Deze ernstige tekortkoming rechtvaardigt de ontbinding van de huurovereenkomst.
Subsidiair voert de Gemeente aan dat [gedaagde sub 1] zich op grond van voornoemd feitencomplex niet als goed huurder heeft gedragen zodat de kantonrechter deze dient te beëindigen.
In beide gevallen is [gedaagde sub 1] gehouden de standplaats te ontruimen.
Meer subsidiair beroept de Gemeente zich op de tussen haar en [gedaagde sub 1] bestaande huurovereenkomst die [gedaagde sub 1] verplicht de standplaats zelf te gebruiken.
De Gemeente voert voorts aan dat zij met [gedaagde sub 2] geen huurovereenkomst heeft, zodat hij de standplaats thans zonder recht of titel in gebruik heeft. Hij is daarom gehouden de standplaats te ontruimen.

4.Het verweer

4.1.
[gedaagden] betwisten de vordering. Zij voeren aan – samengevat – dat de huur in 2015 stilzwijgend is overgegaan op [gedaagde sub 2] , althans dat [gedaagden] daarvan uit mochten gaan. De Gemeente was op de hoogte van de samenwoning en de beëindiging daarvan, van het samenlevingscontract tussen [gedaagden] en van het feit dat [gedaagde sub 2] na het vertrek van [gedaagde sub 1] de standplaats is blijven gebruiken. De Gemeente heeft hier gedurende meerdere jaren niet tegen opgetreden, zodat [gedaagden] konden en mochten veronderstellen dat de Gemeente [gedaagde sub 2] als hoofdhuurder had geaccepteerd. Voor zover [gedaagde sub 2] de huurovereenkomst niet heeft voortgezet, moet op grond van de hiervoor genoemde omstandigheden worden aangenomen dat tussen [gedaagde sub 2] en de Gemeente stilzwijgend een huurovereenkomst tot stand is gekomen. Ten slotte voeren [gedaagden] aan dat de Gemeente jegens hen gebonden is door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dat gelet op de bescherming die artikel 8 EVRM huurders biedt, de belangen van [gedaagde sub 2] moeten worden meegewogen.

5.De beoordeling

5.1.
In deze is sprake van een standplaats conform artikel 7:236 BW zodat de bepalingen die zien op de huur van woonruimte (artikelen 7:232 e.v. BW) van toepassing zijn. De Gemeente heeft de standplaats in 2005 verhuurd aan [gedaagde sub 1] . Vast staat dat zij zelf sinds april 2015 de woonwagen die op de standplaats staat, niet meer bewoont; deze is nog uitsluitend bij [gedaagde sub 2] in gebruik. [gedaagde sub 1] heeft daarom geen verweer gevoerd tegen de tegen haar gerichte vorderingen die zien op ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde. De vraag die ter beantwoording voorligt is of tussen [gedaagde sub 2] en de Gemeente een huurovereenkomst is ontstaan.
5.2.
Naar de kantonrechter begrijpt beroept [gedaagde sub 2] zich er primair op dat hij door de samenwoning met [gedaagde sub 1] medehuurder is geworden en dat hij de huur na het vertrek van [gedaagde sub 1] als hoofdhuurder heeft voortgezet (artikelen 7:266 en 7:267 BW). Ter onderbouwing hiervan voeren [gedaagden] aan dat de Gemeente op de hoogte was van de samenwoning van [gedaagden] op de standplaats, waar zij een gemeenschappelijke huishouding voerden. De gemeente wist ook van het feit dat [gedaagde sub 1] in 2015 de standplaats heeft verlaten, waarna [gedaagde sub 2] als enige de standplaats bleef bewonen. De Gemeente heeft de huurbetalingen door [gedaagde sub 2] steeds geaccepteerd, hem huurnota’s gestuurd en ook de gemeentelijke aanslagen met betrekking tot de standplaats. Door meerdere jaren niet op te treden, heeft de Gemeente [gedaagde sub 2] als hoofdhuurder geaccepteerd. Op basis van dezelfde omstandigheden hebben [gedaagden] subsidiair betoogd dat stilzwijgend een huurovereenkomst tussen [gedaagde sub 2] en de Gemeente tot stand is gekomen. Daarbij verwijzen zij naar artikel 7:230 BW.
5.3.
Het betoog van [gedaagden] kan niet slagen. Voor een geslaagd beroep op artikel 7:266 BW is noodzakelijk dat [gedaagden] gehuwd of geregistreerd partner waren. Gesteld noch gebleken is dat dit het geval is geweest. Verder kan, in het geval een verhuurder niet instemt, van medehuurderschap ex artikel 7:267 BW alleen sprake zijn indien de samenwoning in het gehuurde tenminste twee jaar heeft geduurd. Uit de stellingen van partijen volgt echter dat [gedaagden] maximaal anderhalf jaar op de standplaats hebben samengewoond. De Gemeente wijst er verder ook terecht op dat [gedaagde sub 2] nooit aan haar de verplichte mededeling ex artikel 7:270a BW heeft gedaan.
5.4.
Verder heeft de Gemeente zowel bij brief van 29 juli 2015 als bij brief van 27 april 2016 duidelijk gemaakt dat zij [gedaagde sub 2] niet als hoofdhuurder accepteerde. Uit de omstandigheid dat de Gemeente vervolgens geen gerechtelijke stappen heeft ondernomen om tot ontruiming te komen, hebben [gedaagden] , gelet op die eerdere brieven, niet mogen afleiden dat [gedaagde sub 2] wel als hoofdhuurder geaccepteerd werd. Dat mochten zij ook niet afleiden uit het feit dat [gedaagde sub 2] gedurende meerdere jaren de huur feitelijk heeft betaald. Het staat een huurder immers vrij om de huur door een ander te laten betalen. De Gemeente heeft betwist dat zij steeds huurfacturen naar [gedaagde sub 2] heeft gestuurd. [gedaagden] hebben weliswaar één huurfactuur (van 16 juni 2015) gericht aan [gedaagde sub 2] overgelegd,
maar de Gemeente heeft in reactie daarop aangevoerd dat sprake was van een administratieve fout. Deze factuur is gecrediteerd en op 27 juli 2016 heeft terugbetaling aan [gedaagde sub 2] plaatsgevonden. De Gemeente heeft verder aangevoerd dat alle overige huurfacturen en aanzeggingen huurverhoging aan [gedaagde sub 1] gericht waren. [gedaagden] hebben dit niet weersproken. Zij hebben evenmin weersproken dat de gemeentelijke belastingdienst de aanslagen stuurt aan degene die op een bepaald adres is ingeschreven zonder te controleren of de geadresseerde de rechtmatige bewoner is. Uit de verzending van de aanslagen aan [gedaagde sub 2] hebben [gedaagden] dus evenmin mogen afleiden dat de Gemeente [gedaagde sub 2] als hoofdhuurder had aanvaard.
5.5.
Gelet op het voorgaande is tussen [gedaagde sub 2] en de Gemeente ook niet stilzwijgend een huurovereenkomst tot stand gekomen of ontstaan. De Gemeente heeft weliswaar lange tijd geen gerechtelijke actie ondernomen om het gebruik van de standplaats door [gedaagde sub 2] te beëindigen, maar uit niets blijkt dat zij [gedaagde sub 2] als haar contractspartij heeft aanvaard. Het beroep dat [gedaagden] in dit verband doen op artikel 7:230 BW kan niet slagen. Daarin wordt bepaald dat wanneer een huurder na afloop van een huurovereenkomst met goedvinden van de verhuurder het gebruik van het gehuurde houdt, de overeenkomst voor onbepaalde tijd wordt verlengd tenzij van een andere bedoeling blijkt. Het gaat in die bepaling dus om een al bestaande huurovereenkomst en een al bestaande huurder. In het onderhavige geval is [gedaagde sub 2] echter niet de huurder (dat is [gedaagde sub 1] ) en bestaat er geen huurovereenkomst tussen hem en de Gemeente. Voor zover dat al wel het geval zou zijn, blijkt uit de brieven van de Gemeente van 29 juli 2015 en 29 april 2016 dat zij niet de bedoeling had en heeft om de huur voort te zetten.
5.6.
[gedaagden] voeren verder nog aan dat de Gemeente ook in de civielrechtelijke relatie tussen partijen, gebonden is aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het vertrouwensbeginsel. Dat betekent volgens [gedaagden] dat zij er gelet op het lange stilzitten van de Gemeente op mochten vertrouwen dat de Gemeente [gedaagde sub 2] in het genot van het gehuurde zou laten. Verder moeten in dat verband de belangen van de Gemeente bij haar vorderingen worden afgezet tegen die van [gedaagde sub 2] bij afwijzing daarvan, aldus [gedaagden] . In dit verband hebben [gedaagden] zich ook beroepen op de bescherming van artikel 8 EVRM.
5.7.
Hoewel aan [gedaagden] kan worden toegegeven dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur ook in een civielrechtelijke relatie een rol kunnen spelen, faalt het beroep daarop. De enkele omstandigheid dat de Gemeente gedurende enige jaren geen rechtsmaatregelen heeft genomen om aan het gebruik van de standplaats door [gedaagde sub 2] een einde te maken, maakt niet dat de Gemeente het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Uit hetgeen onder 5.4. is overwogen, volgt reeds dat de verdere door [gedaagden] aangevoerde omstandigheden geen stand houden. Verder geldt dat voor zover de belangen van [gedaagde sub 2] hier al een rol spelen – hij is immers geen huurder – deze niet tot een ander oordeel kunnen leiden. [gedaagde sub 2] heeft de door hem gestelde medische kwalen niet met enig bewijsstuk onderbouwd. Voorts heeft hij niet onderbouwd waarom de mantelzorg die hij zou krijgen van zijn dochter en zijn broer, niet op een andere locatie verleend zou kunnen worden.
5.8.
Het belang van de Gemeente is er enerzijds in gelegen dat zij een einde maakt aan een door haar niet gewenste situatie (het gebruik van de standplaats door [gedaagde sub 2] ) en anderzijds uitvoering geeft aan haar besluit om de woonwagenlocatie aan de [adres 1] op te heffen.
De Gemeente heeft ten aanzien van dat laatste benadrukt dat er geen standplaatsen zullen verdwijnen, omdat uit vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat het uitsterfbeleid van woonwagenkampen voor wat betreft woonwagenbewoners in strijd is met de artikelen 8 en 14 EVRM.
5.9.
De kantonrechter is op grond van het voorgaande tevens van oordeel dat het beroep van [gedaagden] op de bescherming van artikel 8 EVRM er niet toe kan leiden dat de Gemeente aan [gedaagde sub 2] het huurgenot van de standplaats verschaft of zijn gebruik daarvan gedoogt. Deze bepaling staat er immers niet aan in de weg dat “illegale huisvesting” tegengegaan wordt.
5.10.
De conclusie is dat geen van de door [gedaagden] aangevoerde verweren slaagt, zodat de vorderingen van de Gemeente voor toewijzing gereed liggen, met dien verstande dat de kantonrechter de ontruimingstermijn zal vaststellen op drie maanden na betekening van het vonnis. Daardoor heeft [gedaagde sub 2] de gelegenheid om andere woonruimte te vinden en [gedaagde sub 1] de gelegenheid om de woonwagen te verwijderen. [gedaagden] hebben geen verweer gevoerd tegen de gevorderde dwangsom zodat de kantonrechter ook die zal toewijzen, met dien verstande dat de kantonrechter deze zal beperken en maximeren. Tegen de gevorderde gebruiksvergoeding is evenmin verweer gevoerd, zodat ook deze voor toewijzing gereed ligt.
5.10.
De proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na dit vonnis, komen voor rekening van [gedaagden] , omdat zij ongelijk krijgen. De nakosten voor zover deze daadwerkelijk worden gemaakt, zijn eveneens toewijsbaar.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
ontbindt de huurovereenkomst tussen de Gemeente en [gedaagde sub 1] met betrekking tot de standplaats aan [adres 1] ;
6.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om de standplaats aan [adres 1] binnen drie maanden na betekening van dit vonnis te ontruimen en ontruimd te houden met al diegene die en datgene wat zich daarop van de zijde van [gedaagde sub 1] mocht bevinden en ter algehele beschikking van de Gemeente te stellen en de standplaats na ontruiming niet wederom zonder toestemming van de Gemeente te betreden en/of geheel en/of gedeeltelijk in gebruik te nemen, een en ander op straffe van een dwangsom van € 250,- voor ieder dag, een dagdeel daaronder begrepen, waarop [gedaagde sub 1] aan deze veroordeling niet voldoet met een maximum van € 10.000,-;
6.3.
veroordeelt [gedaagde sub 2] om de standplaats aan [adres 1] binnen drie maanden na betekening van dit vonnis te ontruimen en ontruimd te houden met al diegene die en datgene wat zich daarop van de zijde van [gedaagde sub 2] mocht bevinden en ter algehele beschikking van de Gemeente te stellen en de standplaats na ontruiming niet wederom zonder toestemming van de Gemeente te betreden en/of geheel en/of gedeeltelijk in gebruik te nemen, een en ander op straffe van een dwangsom van € 250,- voor ieder dag, een dagdeel daaronder begrepen, waarop [gedaagde sub 2] aan deze veroordeling niet voldoet met een maximum van € 10.000,-;
6.4.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling aan de Gemeente van een gebruiksvergoeding van € 245,- per maand, te voldoen over de periode gelegen tussen de ontbinding van de huurovereenkomst en de feitelijke ontruiming van de standplaats aan [adres 1] , een en ander gerelateerd aan de duur van het feitelijk gebruik;
6.5.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van de Gemeente tot en met vandaag vaststelt op € , te weten:
dagvaarding € 109,29
griffierecht € 124,00
salaris gemachtigde € 480,00 (2 x tarief € 240,-),
totaal € 713,29,
te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
6.6
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling van € 120,- aan nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door (de gemachtigde van) de Gemeente worden gemaakt;
6.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.8.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Dijk, kantonrechter en op 18 november 2020 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter