Het hofheeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en heeft daartoe – voor zover in cassatie van belang – als volgt overwogen.
Pensioenbehoud c.s. voeren aan dat de kernvraag is of de Nederlandse pensioenfondsen zelf biometrische risico’s verzekeren. (rov. 6.2)
Art. 15 lid 1 IORP II schrijft voor dat de lidstaat ervoor zorgt dat ‘instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening’ (hierna: IBPV’s) die zelf, en niet de bijdragende ondernemingen, (i) een dekking tegen biometrische risico’s verzekeren of (ii) een beleggingsrendement of een bepaalde hoogte van uitkeringen garanderen, bij wijze van buffer aanvullende activa aanhouden naast de zogenoemde technische voorzieningen. (rov. 6.3)
IORP II beoogt een minimale harmonisatie te bieden. Het staat lidstaten vrij om verdere maatregelen te nemen ter bescherming van deelnemers en pensioengerechtigden. In art. 15 lid 3 IORP II is opgenomen dat lid 1 de lidstaten niet belet op hun grondgebied gevestigde IBPV’s te verplichten tot instandhouding van het voorgeschreven eigen vermogen, of gedetailleerdere voorschriften vast te stellen, mits die vanuit prudentieel oogpunt gerechtvaardigd zijn. (rov. 6.4)
Biometrische risico’s zijn risico’s in verband met overlijden, arbeidsongeschiktheid en levensverwachting. Partijen zijn het erover eens dat het werk van pensioenfondsen betrekking heeft op biometrische risico’s. Het gaat uitsluitend om de vraag of die worden
verzekerd. IORP II geeft geen definitie van het begrip verzekeren in art. 15 lid 1 IORP II. De bewoordingen van een richtlijn moeten autonoom en uniform worden uitgelegd. (rov. 6.5)
Uit art. 134 lid 1 Pw volgt dat een pensioenfonds de uitkeringen kan korten indien, samengevat weergegeven, het niet aan zijn verplichtingen op grond van de art. 131 en 132 Pw kan voldoen. (rov. 6.6)
Het standpunt van Pensioenbehoud c.s. komt in de kern erop neer dat nationale pensioenfondsen geen biometrische risico’s verzekeren omdat bij een tekort een pensioenfonds de uitkeringen kan korten en dus uiteindelijk de deelnemers zelf dat tekort dragen. In de visie van Pensioenbehoud c.s. is pas sprake van “verzekeren” indien een gegarandeerde aanspraak op een bepaalde pensioenvoorziening bestaat. Dat standpunt slaagt niet. (rov. 6.7)
In de eerste plaats is van belang dat art. 15 lid 1 IORP II geen nadere eisen stelt aan de geboden verzekering. Volgens de tekst van het artikel gaat het erom dat “een dekking” wordt geboden tegen biometrische risico’s. Het feit dat bij een tekort de uitkeringen kunnen worden gekort, brengt dus niet mee dat geen sprake is van een verzekering. Ook dan wordt immers “een dekking” geboden – zij het geen volledige dekking – terwijl tussen partijen niet in geschil is dat die dekking betrekking heeft op biometrische risico’s. (rov. 6.8)
In de tweede plaats is van belang dat art. 15 IORP II feitelijk twee situaties onderscheidt, namelijk die waarin een IBPV (i) een dekking tegen biometrische risico’s
verzekerten (ii) een beleggingsrendement of een bepaalde hoogte van uitkeringen
garandeert. Dit artikel maakt dus een onderscheid tussen verzekeren enerzijds en garanderen anderzijds. In andere taalversies van de richtlijn wordt datzelfde onderscheid gemaakt. Daarmee volgt uit de tekst van de richtlijn zelf dat het begrip “verzekeren” niet vereist dat een bepaalde garantie wordt verstrekt. In dat geval zou dit onderscheid in de tekst immers geen functie hebben. Het gegeven dat bij een eventueel tekort als noodmaatregel de pensioenen kunnen worden gekort, brengt ook daarom niet mee dat van “verzekeren” geen sprake is. Ook wanneer een pensioenfonds de risico’s herverzekert, blijft het zelf jegens de aanspraakgerechtigde aansprakelijk voor een eventuele uitkering die verband houdt met biometrische risico’s. Ook in dat geval blijft het dus het pensioenfonds zelf dat de biometrische risico’s verzekert. (rov. 6.9)
In de derde plaats biedt art. 15 IORP II slechts een minimumharmonisatie. Ook als in de Nederlandse situatie geen sprake zou zijn van “verzekeren” in de zin van dit artikel, heeft de Staat de vrijheid om aanvullende voorschriften aan IBPV’s op te leggen indien die uit prudentieel oogpunt gerechtvaardigd zijn. Ook in dat geval hoeft van strijd van de art. 131 en 132 Pw met art. 15 IORP II dus geen sprake te zijn. (rov. 6.10)