In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2024 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende, [X], tegen het dagelijks bestuur van de Belasting-samenwerking Gouwe-Rijnland, vertegenwoordigd door [A]. Het cassatieberoep was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 4 juni 2024, nr. BK-22/1246, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 21/2362). De zaak betreft een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslagen in de onroerendezaakbelastingen en rioolheffing van de gemeente Leiden voor het jaar 2020.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld en geconcludeerd dat het cassatieberoep duidelijk niet kan slagen. De procureurgeneraal bij de Hoge Raad heeft de gelegenheid gekregen om een advies uit te brengen, maar de Hoge Raad heeft besloten om het beroep zonder verdere motivering niet-ontvankelijk te verklaren, zoals toegestaan onder artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. Tevens is opgemerkt dat een brief van belanghebbende, verzonden op 12 november 2024, geen invloed heeft op de procedure gezien de fase waarin deze is verstuurd.
De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op 20 december 2024, waarbij de vice-president en de raadsheren de uitspraak hebben gedaan.