Uitspraak
1.Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2.Inleiding
3.Uitgangspunten in cassatie
Ook andere in Duitsland gevestigde concernvennootschappen verrichten op basis van soortgelijke overeenkomsten diensten tegen vergoeding jegens tot belanghebbende behorende vennootschappen.
Omdat het gaat om diensten die zijn verricht door ondernemers die niet in Nederland wonen of zijn gevestigd en evenmin in Nederland een vaste inrichting hebben van waaruit de diensten worden verleend, en aan degene jegens wie deze diensten worden verricht in Nederland een btw-nummer is toegekend (in dit geval aan belanghebbende), wordt op grond van artikel 12, lid 2, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 196 van BTW-richtijn 2006 de ter zake van deze diensten verschuldigde omzetbelasting niet van elk van de Duitse vennootschappen geheven maar van belanghebbende. Belanghebbende heeft daarom in haar aangifte over het derde kwartaal van 2016 de omzetbelasting opgegeven die over de in rekening gebrachte bedragen verschuldigd is. In diezelfde aangifte heeft zij 2 procent van het als verschuldigd aangegeven bedrag als voorbelasting in aftrek gebracht. Dit percentage vertegenwoordigt de omvang van het op grond van artikel 15, lid 1, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 11 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, aan belanghebbende toekomende recht op aftrek van voorbelasting. Het saldo van beide bedragen heeft belanghebbende op deze aangifte voldaan.
4.De oordelen van het Hof
Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 7, lid 4, van de Wet een correcte omzetting is van artikel 11 van BTW-richtlijn 2006, dat de in artikel 11 van BTW-richtlijn 2006 neergelegde territoriale begrenzing van de fiscale eenheid tot in één lidstaat gevestigde (rechts)personen niet in strijd is met artikel 49 VWEU, en dat belanghebbende ter zake van de door de Duitse vennootschappen verrichte diensten dus terecht omzetbelasting op aangifte heeft voldaan.
5.Beoordeling van het middel
Het betoog van het middel
Daarmee wordt, aldus het middel, een beroep gedaan op de zogenoemde per-elementbenadering zoals de Hoge Raad die naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 februari 2018, X B.V. en X N.V., gevoegde zaken C-398/16 en C-399/16, ECLI:EU:C:2018:110, in het arrest van 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1968, heeft aanvaard met betrekking tot de fiscale eenheid voor de heffing van Nederlandse vennootschapsbelasting (hierna: de per-elementbenadering). Op grond van die benadering moet per voordelig element van het fiscale-eenheidsregime worden beoordeeld of dit element mag worden beperkt tot het grondgebied van de desbetreffende lidstaat. Volgens het middel is er, bezien vanuit het doel van de fiscale eenheid voor de omzetbelasting (fiscale neutraliteit), geen objectief verschil aan te wijzen tussen een verzekeringsgroep die bestaat uit uitsluitend in Nederland gevestigde vennootschappen en een verzekeringsgroep die bestaat uit zowel in Nederland als in Duitsland gevestigde vennootschappen. Het uit de territoriale beperking voortvloeiende verschil in heffing van omzetbelasting is een belemmering van de vrijheid van vestiging en die belemmering wordt niet gerechtvaardigd door enige dwingende reden van algemeen belang, aldus het middel. In dit verband concludeert het middel dat de per-elementbenadering meebrengt dat de territoriale beperking in zoverre moet worden doorbroken.
Artikel 56 VWEU betreft de vrijheid van dienstverrichting. Deze bepaling verzet zich tegen de toepassing van elke nationale regeling die ertoe leidt dat het verrichten van diensten tussen lidstaten moeilijker wordt dan het verrichten van diensten binnen één enkele lidstaat en verlangt de afschaffing van elke nationale maatregel die het gebruik van deze vrijheid verbiedt, belemmert of minder aantrekkelijk maakt, enkel vanwege de omstandigheid dat de dienstverrichter is gevestigd in een andere lidstaat dan die waar de dienst wordt verricht. [6] De bij artikel 56 VWEU aan de onderdanen van de lidstaten verleende vrijheid van dienstverrichting omvat ook de passieve vrijheid van dienstverrichting, te weten de vrijheid van de ontvangers van diensten om diensten van een dienstverrichter in een andere lidstaat af te nemen zonder daarbij door belemmeringen te worden gehinderd. [7] Van bij artikel 49 VWEU respectievelijk artikel 56 VWEU verboden beperkingen is met name sprake wanneer fiscale bepalingen van een lidstaat voor grensoverschrijdende economische activiteiten minder aantrekkelijk zijn dan die voor een binnen de grenzen van die lidstaat uitgeoefende economische activiteit, zonder dat daarvoor een rechtvaardiging bestaat. [8]