Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.Beslissing
29 november 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 november 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Bentja B.V. en Leen Bakker Nederland B.V. over de rechtsgeldigheid van de opzegging van een franchiseovereenkomst. De franchiseovereenkomst, die sinds 1996 bestond, werd door Leen Bakker opgezegd per 31 augustus 2021, wat leidde tot een geschil over de rechtsgevolgen van deze opzegging. Bentja vorderde onder andere een verklaring voor recht dat de opzegging zonder rechtsgevolg was en dat de overeenkomst voortduurde. Leen Bakker voerde aan dat de overeenkomst rechtsgeldig was beëindigd en vorderde ontruiming van de bedrijfsruimte. De kantonrechter had in eerste aanleg de vorderingen van Bentja afgewezen en Leen Bakker in het gelijk gesteld. Het hof vernietigde dit vonnis in conventie en verklaarde dat Leen Bakker gehouden was tot betaling van schadevergoeding aan Bentja, maar bevestigde de rechtsgeldigheid van de opzegging. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld over de proceskostenveroordeling in eerste aanleg en compenseerde deze kosten. Tevens stelde de Hoge Raad de beëindigingsdatum van de onderhuurovereenkomst vast op 31 december 2024 en veroordeelde Leen Bakker tot terugbetaling van proceskosten aan Bentja.