ECLI:NL:HR:2024:1709

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 november 2024
Publicatiedatum
19 november 2024
Zaaknummer
23/01896
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de rechtsgeldigheid van de opzegging van een franchiseovereenkomst en de gevolgen van het ontbreken van een passend vergoedingsaanbod

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 november 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [de B.V.] en Leen Bakker Nederland B.V. De zaak betreft de rechtsgeldigheid van de opzegging van een franchiseovereenkomst door Leen Bakker. De franchiseovereenkomst, die sinds 1995 bestond, werd door Leen Bakker opgezegd per 31 juli 2023, met als reden bedrijfseconomische overwegingen. [de B.V.] heeft in cassatie betoogd dat de opzegging zonder rechtsgevolg is, omdat Leen Bakker geen passend aanbod tot schadevergoeding heeft gedaan. De Hoge Raad oordeelde dat de opzegging rechtsgeldig was, maar dat het ontbreken van een passend vergoedingsaanbod in strijd was met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Dit leidde tot de conclusie dat [de B.V.] recht heeft op een schadevergoeding, die in een schadestaatprocedure moet worden vastgesteld. De Hoge Raad vernietigde de eerdere proceskostenveroordelingen en compenseerde de proceskosten in eerste aanleg, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt het belang van redelijkheid en billijkheid bij de opzegging van duurovereenkomsten, vooral in franchise-relaties.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/01896
Datum29 november 2024
ARREST
In de zaak van
[de B.V.],
gevestigd te [vestiginsplaats],
EISERES tot cassatie, verweerster in het (deels voorwaardelijke) incidentele cassatieberoep,
hierna: [de B.V.],
advocaat: A.C. van Schaick,
tegen
LEEN BAKKER NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Raamsdonksveer, gemeente Geertruidenberg,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het (deels voorwaardelijke) incidentele cassatieberoep,
hierna: Leen Bakker,
advocaten: S.M. Kingma en M.E.A. Möhring.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 9077050 \ CV EXPL 21-1034 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 april 2021 en 29 december 2021;
b. de arresten in de zaak 200.306.284/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 26 april 2022 en 28 februari 2023.
[de B.V.] heeft tegen het arrest van het hof van 28 februari 2023 beroep in cassatie ingesteld.
Leen Bakker heeft (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot afdoening als in de conclusie onder 5.40 vermeld.
De advocaat van [de B.V.] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [de B.V.] en Leen Bakker hebben een franchiseovereenkomst gesloten (hierna: de franchiseovereenkomst). Op grond van de franchiseovereenkomst exploiteert [de B.V.] vanaf 1995 een detailhandelszaak in (onder meer) woninginrichting volgens de franchiseformule van Leen Bakker. De franchiseovereenkomst is vanaf 31 juli 2003 telkens voor de duur van vijf jaar verlengd.
(ii) De franchiseovereenkomst bepaalt over de mogelijkheid tot opzegging onder meer het volgende:
“10.2 Opzegging van de overeenkomst dient te geschieden per aangetekend schrijven of bij deurwaardersexploot met inachtneming van een termijn van zes maanden.
10.3
De franchisegever is slechts gerechtigd de overeenkomst op te zeggen, indien van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd de onderhavige overeenkomst te laten voortduren. De opzegging dient op straffe van nietigheid schriftelijk met redenen te zijn omkleed.
10.4
De opzegtermijn wordt verlengd tot 13 maanden indien door de franchisegever bij wijze van verhuur of onderhuur bedrijfsruimte aan de franchisenemer ter beschikking is gesteld dan wel de franchisenemer met het oog op de exploitatie van de franchisezaak met derden daarvoor een huurovereenkomst heeft aangegaan waarvan de periode synchroon loopt met die van de franchiseovereenkomst.”
(iii) [de B.V.] en Leen Bakker hebben ook een onderhuurovereenkomst bedrijfsruimte (hierna: de onderhuurovereenkomst) gesloten. De onderhuurovereenkomst verplicht [de B.V.] de ruimte te gebruiken als Leen Bakker-winkel. De onderhuurovereenkomst is aangegaan voor de duur van tien jaar, tot en met 10 juli 2026.
(iv) In de periode van 2018 tot begin februari 2020 hebben Leen Bakker en haar franchisenemers, waaronder [de B.V.], gesproken over aanpassing van de franchiseovereenkomsten met het oog op de nieuwe Wet Franchise.
(v) Op 15 juli 2020 heeft Leen Bakker aan de franchisenemers meegedeeld te gaan stoppen met de franchiseformule.
(vi) Bij brief van 28 juli 2020 heeft Leen Bakker de franchiseovereenkomst opgezegd tegen 31 juli 2023 vanwege bedrijfseconomische redenen.
(vii) Bij brief van gelijke datum heeft Leen Bakker de onderhuurovereenkomst opgezegd tegen 10 juli 2026.
(viii) Leen Bakker heeft op 24 december 2020 [de B.V.] een voorstel gedaan tot overname van het filiaal per 1 februari 2021 tegen een vergoeding van € 40.000,--.
2.2
[de B.V.] vordert in conventie, na eiswijziging in hoger beroep en voor zover in cassatie van belang, primair, (i) een verklaring voor recht dat de opzegging van de franchiseovereenkomst zonder rechtsgevolg is geweest en die overeenkomst voortduurt tot het moment dat deze rechtsgeldig zal zijn geëindigd, (ii) een verklaring voor recht dat Leen Bakker de franchiseovereenkomst slechts mag opzeggen indien van haar in redelijkheid niet gevergd kan worden dat zij die overeenkomst laat voortduren, en (iii) een verklaring voor recht dat de opzegging van de onderhuurovereenkomst zonder rechtsgevolg is geweest en die overeenkomst voortduurt tot het moment dat deze rechtsgeldig zal zijn geëindigd, en subsidiair, (i) een verklaring voor recht dat, als de opzegging van de franchiseovereenkomst en/of de onderhuurovereenkomst rechtsgevolg heeft, Leen Bakker gehouden is tot betaling van (schade)vergoeding, (ii) veroordeling van Leen Bakker tot betaling van die (schade)vergoeding, zo nodig op te maken bij staat, en (iii) voor het geval de franchiseovereenkomst en de onderhuurovereenkomst per 31 juli 2023 eindigen, veroordeling van Leen Bakker tot betaling van de door [de B.V.] geleden schade, op te maken bij staat.
Leen Bakker vordert in reconventie, na eiswijziging in hoger beroep en voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat zij de franchiseovereenkomst per 31 juli 2023 rechtsgeldig heeft beëindigd en beëindiging van de onderhuurovereenkomst per 31 juli 2023, althans per 10 juli 2026.
2.3
De kantonrechter heeft in conventie de vorderingen van [de B.V.] afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld. In reconventie heeft de kantonrechter, voor zover in cassatie van belang, voor recht verklaard dat Leen Bakker de franchiseovereenkomst rechtsgeldig heeft beëindigd per 31 juli 2023, vastgesteld dat de onderhuurovereenkomst tussen partijen eindigt op 10 juli 2026 en [de B.V.] veroordeeld in de proceskosten.
2.4
Het hof [1] heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd. Het heeft in conventie voor recht verklaard dat Leen Bakker gehouden is tot betaling aan [de B.V.] van een (schade)vergoeding, Leen Bakker veroordeeld tot betaling van die (schade)vergoeding, nader op te maken bij staat, en voor het overige het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof heeft in reconventie, voor zover in cassatie van belang, voor recht verklaard dat Leen Bakker de franchiseovereenkomst rechtsgeldig heeft beëindigd per 31 juli 2023, vastgesteld dat de onderhuurovereenkomst eindigt op 31 juli 2023, en de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd.
2.5
Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, aan zijn oordeel het volgende ten grondslag gelegd.
De franchiseovereenkomst voorziet in de mogelijkheid van opzegging en bepaalt dat Leen Bakker mag opzeggen als voortzetting in redelijkheid niet van haar kan worden gevergd. Aan dit criterium is voldaan. Een franchisegever heeft als ondernemer het recht om een strategische keuze op bedrijfseconomische gronden te maken. (rov. 6.9)
Leen Bakker heeft haar keuze voor opzegging onder meer gemotiveerd door te stellen dat (i) er werkzaamheden voor de franchiseondernemers moeten worden verricht die voor de eigen winkels niet nodig zijn, (ii) bij zelfexploitatie Leen Bakker meer inkomen zal genereren, (iii) een nieuw ICT- en ERP-systeem wordt ingevoerd, (iv) de Wet Franchise een lastenverzwaring voor Leen Bakker oplevert, (v) er lastig afspraken zijn te maken met de franchisenemers over de online verkopen, (vi) de marketingmix, (vii) de zakelijke markt, en (viii) de eenheid naar buiten toe voor Leen Bakker zwaar weegt. Deze bedrijfseconomische en strategische argumenten zijn door [de B.V.] gemotiveerd bestreden, maar wat [de B.V.] in dit verband heeft aangevoerd, leidt er niet toe dat de opzegging niet rechtsgeldig is gedaan. (rov. 6.10.1-6.10.6)
De slotsom is dat Leen Bakker de franchiseovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd per 31 juli 2023. Er is voldaan aan het criterium dat van Leen Bakker in redelijkheid niet kan worden gevergd de franchiseovereenkomst te laten voortduren. Zij heeft voldoende inzichtelijk gemaakt dat zij een zodanig zwaarwegend bedrijfseconomisch belang heeft bij beëindiging van de franchiserelatie met [de B.V.] dat opzegging van de franchiseovereenkomst gerechtvaardigd is, tegen de achtergrond dat zij geheel wil stoppen met de franchiseformule en zich uitsluitend nog wil focussen op het exploiteren van eigen winkels. Hiertegen weegt het belang van [de B.V.] bij voortzetting van de franchiserelatie niet op. (rov. 6.11)
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat ook als een overeenkomst voorziet in een regeling van de opzegging, de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst in de omstandigheden van het geval in de weg kunnen staan aan respectievelijk opzegging, opzegging zonder zwaarwegende grond, opzegging op een bepaald moment of opzegging zonder aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding. (rov. 6.13.1)
In de opzegging van 28 juli 2020 heeft Leen Bakker geen aanbod gedaan tot het betalen van enige vergoeding. Wel heeft zij aangekondigd op korte termijn met de franchisenemer in gesprek te willen over overname van de vestiging. (rov. 6.14)
Gelet op de jarenlange relatie tussen partijen, de verwachtingen bij [de B.V.] tot het moment van de mededeling op 15 juli 2020 dat de franchiseovereenkomst niet zou worden beëindigd, de investeringen die [de B.V.] heeft gedaan die nog niet (geheel) zijn afgeschreven, de omstandigheid dat [de B.V.] geen verwijt kan worden gemaakt van de opzegging en de afhankelijke relatie waarin [de B.V.] zich bevindt, is de opzegging zonder deze te vergezellen van een (passend) aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Leen Bakker heeft zich onvoldoende rekenschap gegeven van de belangen van [de B.V.] bij haar opzegging. De opzegging is geheel gebaseerd op de eigen strategische keuze van Leen Bakker en de wens om wat zij misloopt bij voorzetting van de franchiseformule als extra omzet toe te voegen aan haar eigen onderneming. De omstandigheid dat Leen Bakker een opzegtermijn van 36 maanden in acht heeft genomen, leidt niet tot een ander oordeel, nu uit de opzegging van 28 juli 2020 van Leen Bakker volgt dat ook Leen Bakker meent dat de franchiseovereenkomst eerst opzegbaar was tegen 1 augustus 2023. Dat [de B.V.] nu 23 maanden eerder op de hoogte was van de opzegging dan zij op grond van de voorgeschreven opzegtermijn van 13 maanden zou zijn geweest, betreft geen compensatie voor [de B.V.]. Niet is gebleken dat Leen Bakker op enig moment een vergoeding heeft aangeboden. Het in gesprek gaan met de franchisenemer over overname van de vestiging en het doen van een daarop toegespitst aanbod kan niet als zodanig worden beschouwd. Dit oordeel betekent dat Leen Bakker in verband met de beëindiging van de franchiseovereenkomst is tekortgeschoten jegens [de B.V.]. Op basis van deze tekortkoming kan [de B.V.] jegens Leen Bakker aanspraak maken op een zekere (schade)vergoeding. Al met al is het beroep van Leen Bakker op de opzeggingsbevoegdheid in de franchiseovereenkomst in de omstandigheden van dit geval niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. De door [de B.V.] gestelde belangen wegen niet op tegen het zwaarwegende bedrijfseconomische belang van Leen Bakker om de franchiserelatie te beëindigen. Wel dient in de schadestaatprocedure de aan [de B.V.] toekomende vergoeding te worden vastgesteld. (rov. 6.15)
Uit de eisen van redelijkheid en billijkheid vloeit voort dat de onderhuurovereenkomst, in het licht van de rechtsgeldige opzegging van de franchiseovereenkomst, ook op 31 juli 2023 zal eindigen. De schade als gevolg van de eerdere beëindiging van de onderhuurovereenkomst kan gelet op de samenhang met de beëindiging van de franchiseovereenkomst, bij de vaststelling van de aan [de B.V.] toekomende vergoeding worden meegenomen in de schadestaatprocedure. (rov. 6.19-6.20)
Zowel in het principale als in het incidentele hoger beroep zijn partijen deels in het gelijk, deels in het ongelijk gesteld. Daarin ziet het hof aanleiding om de proceskosten in hoger beroep tussen partijen te compenseren. Nu het vonnis grotendeels in stand blijft, heeft de kantonrechter [de B.V.] terecht in de proceskosten van eerste aanleg (zowel in conventie als in reconventie) veroordeeld. De vordering van [de B.V.] tot veroordeling van Leen Bakker tot terugbetaling van alles wat [de B.V.] ter uitvoering van het vonnis aan Leen Bakker heeft betaald, is daarom niet toewijsbaar. (rov. 6.31)

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat het oordeel van het hof dat Leen Bakker de franchiseovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd, niet kan worden verenigd met het oordeel in rov. 6.15 dat de opzegging zonder deze te vergezellen van een (passend) aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof had moeten beslissen dat de opzegging niet het beoogde rechtsgevolg heeft gehad omdat Leen Bakker geen schadevergoeding heeft aangeboden, aldus de klacht.
3.2
Een duurovereenkomst die voorziet in een regeling van de opzegging, is in beginsel op grond van die regeling opzegbaar. Indien de wet en hetgeen tussen partijen is overeengekomen daarvoor ruimte laten, kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval op grond van art. 6:248 lid 1 BW evenwel meebrengen dat aan de opzegging nadere eisen gesteld worden. [2] De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat. [3] Ook kunnen zij meebrengen dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen, of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding. [4] Verder kan een beroep op een uit de wet of een overeenkomst voortvloeiende bevoegdheid de duurovereenkomst op te zeggen, op grond van art. 6:248 lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. [5]
3.3
Voor zover de klacht berust op het uitgangspunt dat een opzegging die op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid gepaard had moeten gaan met het aanbod tot betaling van (schade)vergoeding, niet tot het beoogde rechtsgevolg kan leiden als de opzeggende partij heeft nagelaten dat aanbod te doen, kan zij niet tot cassatie leiden. Dit uitgangspunt is namelijk onjuist. Indien de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat een opzegging gepaard moet gaan met een aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding, maakt het ontbreken van zodanig aanbod de opzegging in de regel niet ongeldig. Wel zal de omstandigheid dat is opgezegd zonder daarbij een passende (schade)vergoeding aan te bieden, kunnen meewegen bij het vaststellen van de hoogte van de alsnog te betalen vergoeding. De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een opzegging waarbij niet tegelijkertijd een passende (schade)vergoeding wordt aangeboden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In een dergelijk geval is de opzegging niet geldig.
3.4
Het hof heeft in de rov. 6.9-6.11 geoordeeld dat is voldaan aan de contractuele opzeggingsgrond die inhoudt dat van Leen Bakker in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij de franchiseovereenkomst laat voortduren, en dat Leen Bakker de franchiseovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd. Vervolgens heeft het hof in rov. 6.15 kennelijk bedoeld dat het beroep van Leen Bakker op de contractuele opzeggingsbevoegdheid niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, en de opzegging rechtsgeldig, maar dat in de gegeven omstandigheden de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de opzegging gepaard dient te gaan met betaling van een vergoeding, en dat de omvang daarvan in de schadestaatprocedure kan worden bepaald. Dit oordeel getuigt, in het licht van wat hiervoor in 3.2-3.3 is overwogen, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
3.5
De hiervoor in 3.1 weergegeven klacht faalt dus.
3.6
Onderdeel 3 klaagt onder meer over de onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof in rov. 6.31 dat de kantonrechter [de B.V.] terecht heeft veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg in conventie en reconventie.
3.7
De klacht slaagt. De vorderingen in eerste aanleg en in hoger beroep zijn grotendeels gelijkluidend, zodat onbegrijpelijk is dat het hof de proceskosten in hoger beroep heeft gecompenseerd op de grond dat partijen deels in het gelijk, deels in het ongelijk zijn gesteld en tegelijkertijd heeft geoordeeld dat de kantonrechter [de B.V.] terecht in de proceskosten van de eerste aanleg heeft veroordeeld. De Hoge Raad kan zelf op dit punt de zaak afdoen zoals hierna weergegeven.
3.8
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

4.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt over het oordeel van het hof in rov. 6.15 dat het gegeven dat [de B.V.] 23 maanden eerder van de opzegging op de hoogte was dan zij op grond van de in de franchiseovereenkomst voorgeschreven opzegtermijn van 13 maanden zou zijn geweest, niet geldt als compensatie voor [de B.V.] en niet maakt dat de opzegging van de franchiseovereenkomst zonder een aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof heeft met dit oordeel miskend dat bij de beoordeling van de eisen van redelijkheid en billijkheid van belang is dat tussen partijen een lange(re) opzegtermijn is gehanteerd, of heeft zijn oordeel ter zake onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, aldus het onderdeel.
4.2
Deze klacht faalt. Met zijn oordeel in rov. 6.15 heeft het hof bedoeld dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in dit geval meebrengen dat Leen Bakker bij de opzegging van de franchiseovereenkomst een vergoeding verschuldigd is (zie hiervoor in 3.4). Het oordeel van het hof dat de omstandigheid dat [de B.V.] eerder dan contractueel overeengekomen op de hoogte was van de opzegging niet afdoet aan de aanspraak van [de B.V.] op een zekere (schade)vergoeding, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ook als de opzeggende partij een langere dan de contractuele opzeggingstermijn heeft gehanteerd, kan immers aanspraak op een (schade)vergoeding bestaan. In hoeverre de omvang van deze aanspraak wordt beïnvloed doordat de opzeggende partij een langere dan de contractuele opzegtermijn heeft gehanteerd en daardoor aan de wederpartij langer de mogelijkheid heeft geboden om de bedrijfsvoering aan te passen aan de situatie na opzegging, hangt af van de omstandigheden van het geval. Dit kan in het onderhavige geval in de schadestaatprocedure worden beoordeeld.
4.3
De voorwaarde waaronder onderdeel 2 is aangevoerd is niet vervuld, zodat dit onderdeel geen behandeling behoeft.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 februari 2023 voor zover daarin de proceskostenveroordeling in eerste aanleg is bekrachtigd en de vordering van [de B.V.] tot terugbetaling van hetgeen zij ter uitvoering van de proceskostenveroordeling in eerste aanleg aan Leen Bakker heeft betaald, is afgewezen;
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 december 2021 voor zover daarin [de B.V.] in de proceskosten is veroordeeld;
- compenseert de proceskosten in eerste aanleg in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- veroordeelt Leen Bakker tot terugbetaling van hetgeen [de B.V.] ter uitvoering van de proceskostenveroordeling in eerste aanleg aan Leen Bakker heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment dat [de B.V.] heeft betaald;
- veroordeelt Leen Bakker in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de B.V.] begroot op € 963,73 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Leen Bakker deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Leen Bakker in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de B.V.] begroot op € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Leen Bakker deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, F.J.P. Lock, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
29 november 2024.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 februari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:659.
2.Zie o.a. HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141, rov. 3.6.3.
3.HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1134, rov. 4.4.2.
4.HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1134, rov. 4.4.2.
5.HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141, rov. 3.6.4.