3.3Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen van belang.
- Artikel 90octies Sr:
“Waar van huwelijk of echtgenoot wordt gesproken wordt, met uitzondering van artikel 449, daaronder mede begrepen geregistreerd partnerschap dan wel geregistreerde partner.”
- Artikel 316 leden 1 en 2 Sr:
“1. Indien de dader van of medeplichtige aan een der in deze titel omschreven misdrijven de niet van tafel en bed of van goederen gescheiden echtgenoot is van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd, is de strafvervolging tegen die dader of die medeplichtige uitgesloten.
2. Indien hij zijn van tafel en bed of van goederen gescheiden echtgenoot is of zijn bloed- of aanverwant, hetzij in de rechte linie, hetzij in de tweede graad van de zijlinie, heeft de vervolging, voor zover hem betreft, alleen plaats op een tegen hem gerichte klacht van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd.”
- Artikel 350 lid 1 Sr:
“Hij die opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.”
- Artikel 353 Sr, dat evenals artikel 350 Sr is opgenomen in Titel XXVII (“Vernieling of beschadiging”) van Boek 2 (“Misdrijven”):
“De bepaling van artikel 316 is op de in deze titel omschreven misdrijven van toepassing.”
- Artikel 1:68 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), opgenomen in Titel 5 (“Het huwelijk”):
“Geen godsdienstige plechtigheden zullen mogen plaats hebben, voordat de partijen aan de bedienaar van de eredienst zullen hebben doen blijken, dat het huwelijk ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand is voltrokken.”
- Artikel 10:31 leden 1 en 4 BW:
“1. Een buiten Nederland gesloten huwelijk dat ingevolge het recht van de staat waar de huwelijksvoltrekking plaatsvond rechtsgeldig is of nadien rechtsgeldig is geworden, wordt als zodanig erkend.
4. Een huwelijk wordt vermoed rechtsgeldig te zijn, indien een huwelijksverklaring is afgegeven door een bevoegde autoriteit.”
- Artikel 10:32 BW, dat evenals artikel 10:31 BW is opgenomen in Titel 3 (“Het huwelijk”):
“Ongeacht artikel 31 van dit Boek wordt aan een buiten Nederland gesloten huwelijk erkenning onthouden, indien deze erkenning kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde en in ieder geval indien een der echtgenoten op het tijdstip van de sluiting van dat huwelijk:
a. reeds gehuwd was of een geregistreerd partnerschap had gesloten met een persoon die de Nederlandse nationaliteit bezat of zelf de Nederlandse nationaliteit bezat of in Nederland zijn gewone verblijfplaats had, tenzij het eerder gesloten huwelijk of geregistreerd partnerschap is ontbonden of nietig verklaard;
b. aan de andere echtgenoot in rechte lijn verwant was of de broer of zuster van die echtgenoot was, hetzij door bloedverwantschap, hetzij door adoptie, tenzij deze familierechtelijke betrekking later is verbroken vanwege het ontbreken van biologische verwantschap of herroeping van de adoptie;
c. niet de leeftijd van achttien jaar had bereikt, tenzij de echtgenoten op het moment dat erkenning van het huwelijk gevraagd wordt beiden de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt;
d. geestelijk niet in staat was zijn toestemming te geven, tenzij deze daartoe wel in staat is op het moment dat de erkenning van het huwelijk gevraagd wordt en uitdrukkelijk met de erkenning van het huwelijk instemt; of
e. niet vrijelijk zijn toestemming tot het huwelijk had gegeven, tenzij deze uitdrukkelijk met de erkenning van het huwelijk instemt.”
3.4.1Op grond van artikel 316 lid 1 Sr is strafvervolging van de in die bepaling bedoelde dader of medeplichtige uitgesloten als deze “de niet van tafel en bed of van goederen gescheiden echtgenoot is van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd”. Is wel sprake van zo’n scheiding, dan kan die dader of medeplichtige wel worden vervolgd, maar is in de in artikel 316 lid 2 Sr bedoelde gevallen een klacht vereist “van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd”. Alleen in geval van zo’n scheiding is dus sprake van een zogenoemd relatief klachtdelict. In deze zaak staat echter de uitleg van de in artikel 316 lid 1 Sr opgenomen vervolgingsuitsluitingsgrond centraal, in het licht van het in het cassatiemiddel bedoelde verweer dat de verdachte en de aangeefster zijn gehuwd volgens de islamitische wetgeving.
3.4.2Van een (niet van tafel en bed of van goederen gescheiden) ‘echtgenoot’ in de zin van artikel 316 lid 1 Sr is sprake in geval van een ten tijde van het begaan van het tenlastegelegde feit bestaand (a) huwelijk dat is gesloten op grond van Boek 1, Titel 5, BW, of (b) geregistreerd partnerschap dat is aangegaan op grond van Boek 1, Titel 5a BW, of (c) huwelijk dat rechtsgeldig buiten Nederland is gesloten en in Nederland voor erkenning in aanmerking komt op grond van Boek 10, Titel 3, BW. (Vgl., over artikel 304 lid 1, aanhef en onder 1°, Sr, HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1053.) 3.5.1Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en de aangeefster zijn getrouwd volgens de islamitische wetgeving, maar niet voor de Nederlandse wet. Het hierin besloten liggende oordeel van het hof dat de verdachte niet kan worden aangemerkt als een ‘echtgenoot’ in de zin van artikel 316 lid 1 Sr en dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van feit 2, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat in hoger beroep door de verdediging niet is aangevoerd dat ten tijde van het onder 2 tenlastegelegde feit sprake was van een huwelijk als omschreven onder 3.4.2.
3.5.2Voor zover het cassatiemiddel aanvoert dat in dit geval sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen doordat een in Nederland volgens de islamitische wetgeving gesloten huwelijk niet op één lijn wordt gesteld met een huwelijk als omschreven onder 3.4.2, bestaat voor die ongelijke behandeling – als al sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld – een redelijke en objectieve rechtvaardiging, in aanmerking genomen dat de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 316 lid 1 Sr een uitzondering is op de vervolgingsvrijheid van het openbaar ministerie, terwijl met de wettelijke regeling aan de uitzondering een duidelijke en werkbare begrenzing is gegeven, waarmee de rechtszekerheid is gediend (vgl. HR 1 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7587).