ECLI:NL:HR:2024:1702

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
19 november 2024
Zaaknummer
22/03923
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van vervolgingsuitsluitingsgrond in relatie tot islamitisch huwelijk en strafrechtelijke vervolging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 november 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1985, was aangeklaagd voor vernieling van goederen die toebehoorden aan de aangeefster. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie (OM) niet-ontvankelijk was in de vervolging, omdat de verdachte en de aangeefster volgens islamitische wetgeving met elkaar waren getrouwd. De Hoge Raad heeft de uitleg van artikel 316 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) centraal gesteld, waarin wordt bepaald dat strafvervolging uitgesloten is voor de niet van tafel en bed of van goederen gescheiden echtgenoot van het slachtoffer. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte niet als 'echtgenoot' in de zin van deze bepaling kon worden aangemerkt, omdat het huwelijk volgens de islamitische wetgeving niet erkend wordt onder de Nederlandse wet. Het hof had vastgesteld dat er geen sprake was van een huwelijk dat rechtsgeldig was gesloten volgens de Nederlandse wet, en dat de verdachte en de aangeefster niet samenwoonden. De Hoge Raad concludeerde dat het OM ontvankelijk was in de vervolging en verwierp het beroep van de verdachte. Tevens werd opgemerkt dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, maar dat dit geen verdere rechtsgevolgen met zich meebracht. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een duidelijke juridische basis voor de erkenning van huwelijken in het strafrecht, vooral in het licht van verschillende culturele en religieuze achtergronden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/03923
Datum26 november 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 oktober 2022, nummer 22-001530-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.C. van Paridon, advocaat in Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof maar uitsluitend met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het hof Den Haag, opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt behandeld en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. Het voert daartoe aan dat de verdachte moet worden aangemerkt als ‘echtgenoot’ in de zin van artikel 316 lid 1 in samenhang met artikel 353 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) omdat hij volgens de islamitische wetgeving met de aangeefster is gehuwd.
3.2.1
Aan de verdachte is onder 2 tenlastegelegd dat:
“hij, op of omstreeks 5 maart 2020 te Rotterdam, opzettelijk en wederrechtelijk een tablet (Microsoft) en/of een televisie (Samsung) en/of een telefoon (Iphone X) en/of een stoel en/of een muur, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander, te weten aan [aangeefster] toebehoorde, heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt.”
3.2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 oktober 2022 heeft de raadsman daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Ingevolge artikel 353 jo. artikel 316 van het Wetboek van Strafrecht dient vernieling te worden aanmerkt als een relatief klachtdelict. Vervolging wegens vernieling kan enkel plaatsvinden op een tegen verdachte gerichte klacht van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd.
Alhoewel de vernieling heeft plaatsgevonden met betrekking tot goederen die toebehoren aan cliënt, en in bruikleen waren bij [aangeefster] , gaat het OM er vanuit dat deze goederen in eigendom toebehoorde aan [aangeefster] . Dat leidt in deze evenwel tot een onoverkomelijke complicatie.
Zoals [aangeefster] zelf heeft aangegeven tegenover de politie is zij met cliënt getrouwd volgens de Islamitische wetgeving. Nu sprake is van een huwelijk tussen cliënt en [aangeefster] , maakt dit dat de vernieling gezien dient te worden als een klachtdelict. Dat wordt aangenomen dat sprake is van een huwelijk tussen cliënt en [aangeefster] blijkt ook uit het feit dat de raadsheer-commissaris haar voorafgaand aan het verhoor gewezen heeft op haar verschoningsrecht. Om die reden dienen cliënt en [aangeefster] aangemerkt te worden als zijnde echtgenoten dan wel daarmee gelijk gesteld te worden. Nu uit het dossier niet blijkt dat [aangeefster] een klacht heeft ingediend vanwege de vernieling, dient geconcludeerd te worden dat niet overgegaan had kunnen worden tot vervolging. Nu zulks wel is gebeurd, kan het OM daarin niet ontvangen worden. Om die reden verzoekt de verdediging uw Gerechtshof primair om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging ten aanzien van feit 2.”
3.2.3
Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde heeft de verdediging zich primair op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging, omdat vernieling een relatief klachtdelict is, de aangeefster en de verdachte voor de islamitische wet zijn getrouwd en de aangeefster geen klacht heeft ingediend.
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 353 jo. artikel 316 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) dient vernieling te worden aangemerkt als een relatief klachtdelict. Indien de verdachte een niet van tafel en bed of goederen gescheiden echtgenoot van het slachtoffer is, kan vervolging wegens vernieling enkel plaatsvinden op een tegen verdachte gerichte klacht van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd.
De aangeefster heeft tegenover de politie verklaard dat de verdachte en zij zijn getrouwd volgens de Islamitische wetgeving, maar niet voor de Nederlandse wet. Bovendien volgt uit het dossier dat verdachte niet samenwoont met aangeefster. Naar het oordeel van het hof is er geen sprake van een niet van tafel en bed of goederen gescheiden echtgenoot in de zin van artikel 316 Sr en is in dit geval geen klacht nodig voor de vervolging van de verdachte wegens vernieling.
Het verweer wordt verworpen. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging.”
3.3
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen van belang.
- Artikel 90octies Sr:
“Waar van huwelijk of echtgenoot wordt gesproken wordt, met uitzondering van artikel 449, daaronder mede begrepen geregistreerd partnerschap dan wel geregistreerde partner.”
- Artikel 316 leden 1 en 2 Sr:
“1. Indien de dader van of medeplichtige aan een der in deze titel omschreven misdrijven de niet van tafel en bed of van goederen gescheiden echtgenoot is van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd, is de strafvervolging tegen die dader of die medeplichtige uitgesloten.
2. Indien hij zijn van tafel en bed of van goederen gescheiden echtgenoot is of zijn bloed- of aanverwant, hetzij in de rechte linie, hetzij in de tweede graad van de zijlinie, heeft de vervolging, voor zover hem betreft, alleen plaats op een tegen hem gerichte klacht van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd.”
- Artikel 350 lid 1 Sr:
“Hij die opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.”
- Artikel 353 Sr, dat evenals artikel 350 Sr is opgenomen in Titel XXVII (“Vernieling of beschadiging”) van Boek 2 (“Misdrijven”):
“De bepaling van artikel 316 is op de in deze titel omschreven misdrijven van toepassing.”
- Artikel 1:68 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), opgenomen in Titel 5 (“Het huwelijk”):
“Geen godsdienstige plechtigheden zullen mogen plaats hebben, voordat de partijen aan de bedienaar van de eredienst zullen hebben doen blijken, dat het huwelijk ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand is voltrokken.”
- Artikel 10:31 leden 1 en 4 BW:
“1. Een buiten Nederland gesloten huwelijk dat ingevolge het recht van de staat waar de huwelijksvoltrekking plaatsvond rechtsgeldig is of nadien rechtsgeldig is geworden, wordt als zodanig erkend.
4. Een huwelijk wordt vermoed rechtsgeldig te zijn, indien een huwelijksverklaring is afgegeven door een bevoegde autoriteit.”
- Artikel 10:32 BW, dat evenals artikel 10:31 BW is opgenomen in Titel 3 (“Het huwelijk”):
“Ongeacht artikel 31 van dit Boek wordt aan een buiten Nederland gesloten huwelijk erkenning onthouden, indien deze erkenning kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde en in ieder geval indien een der echtgenoten op het tijdstip van de sluiting van dat huwelijk:
a. reeds gehuwd was of een geregistreerd partnerschap had gesloten met een persoon die de Nederlandse nationaliteit bezat of zelf de Nederlandse nationaliteit bezat of in Nederland zijn gewone verblijfplaats had, tenzij het eerder gesloten huwelijk of geregistreerd partnerschap is ontbonden of nietig verklaard;
b. aan de andere echtgenoot in rechte lijn verwant was of de broer of zuster van die echtgenoot was, hetzij door bloedverwantschap, hetzij door adoptie, tenzij deze familierechtelijke betrekking later is verbroken vanwege het ontbreken van biologische verwantschap of herroeping van de adoptie;
c. niet de leeftijd van achttien jaar had bereikt, tenzij de echtgenoten op het moment dat erkenning van het huwelijk gevraagd wordt beiden de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt;
d. geestelijk niet in staat was zijn toestemming te geven, tenzij deze daartoe wel in staat is op het moment dat de erkenning van het huwelijk gevraagd wordt en uitdrukkelijk met de erkenning van het huwelijk instemt; of
e. niet vrijelijk zijn toestemming tot het huwelijk had gegeven, tenzij deze uitdrukkelijk met de erkenning van het huwelijk instemt.”
3.4.1
Op grond van artikel 316 lid 1 Sr is strafvervolging van de in die bepaling bedoelde dader of medeplichtige uitgesloten als deze “de niet van tafel en bed of van goederen gescheiden echtgenoot is van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd”. Is wel sprake van zo’n scheiding, dan kan die dader of medeplichtige wel worden vervolgd, maar is in de in artikel 316 lid 2 Sr bedoelde gevallen een klacht vereist “van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd”. Alleen in geval van zo’n scheiding is dus sprake van een zogenoemd relatief klachtdelict. In deze zaak staat echter de uitleg van de in artikel 316 lid 1 Sr opgenomen vervolgingsuitsluitingsgrond centraal, in het licht van het in het cassatiemiddel bedoelde verweer dat de verdachte en de aangeefster zijn gehuwd volgens de islamitische wetgeving.
3.4.2
Van een (niet van tafel en bed of van goederen gescheiden) ‘echtgenoot’ in de zin van artikel 316 lid 1 Sr is sprake in geval van een ten tijde van het begaan van het tenlastegelegde feit bestaand (a) huwelijk dat is gesloten op grond van Boek 1, Titel 5, BW, of (b) geregistreerd partnerschap dat is aangegaan op grond van Boek 1, Titel 5a BW, of (c) huwelijk dat rechtsgeldig buiten Nederland is gesloten en in Nederland voor erkenning in aanmerking komt op grond van Boek 10, Titel 3, BW. (Vgl., over artikel 304 lid 1, aanhef en onder 1°, Sr, HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1053.)
3.5.1
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en de aangeefster zijn getrouwd volgens de islamitische wetgeving, maar niet voor de Nederlandse wet. Het hierin besloten liggende oordeel van het hof dat de verdachte niet kan worden aangemerkt als een ‘echtgenoot’ in de zin van artikel 316 lid 1 Sr en dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van feit 2, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat in hoger beroep door de verdediging niet is aangevoerd dat ten tijde van het onder 2 tenlastegelegde feit sprake was van een huwelijk als omschreven onder 3.4.2.
3.5.2
Voor zover het cassatiemiddel aanvoert dat in dit geval sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen doordat een in Nederland volgens de islamitische wetgeving gesloten huwelijk niet op één lijn wordt gesteld met een huwelijk als omschreven onder 3.4.2, bestaat voor die ongelijke behandeling – als al sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld – een redelijke en objectieve rechtvaardiging, in aanmerking genomen dat de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 316 lid 1 Sr een uitzondering is op de vervolgingsvrijheid van het openbaar ministerie, terwijl met de wettelijke regeling aan de uitzondering een duidelijke en werkbare begrenzing is gegeven, waarmee de rechtszekerheid is gediend (vgl. HR 1 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7587).
3.6
Het cassatiemiddel faalt.

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde taakstraf van dertig uren volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en R. Kuiper, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
26 november 2024.