ECLI:NL:HR:2005:AT7587

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02994/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J. de Hullu
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een uitspraak in een oplichtingszaak met betrekking tot een huwelijk in het vooruitzicht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 november 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was veroordeeld voor oplichting, waarbij zij haar partner, aangeduid als X, een huwelijk in het vooruitzicht stelde. De Hoge Raad oordeelde dat de toepassing van artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet vereist dat artikel 338 in verbinding met artikel 316, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) analoog wordt toegepast op andere samenlevingsverbanden dan die bedoeld in artikel 90octies en 316, eerste lid, Sr. Het beroep op artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) werd afgewezen, omdat er een redelijke en objectieve rechtvaardiging was voor de ongelijke behandeling in deze zaak.

De Hoge Raad concludeerde dat de bewijsmiddelen onvoldoende steun boden voor de bewezenverklaring van de oplichting. De gebezigde bewijsmiddelen toonden niet aan dat de verdachte aan X had laten weten dat zij huisvesting nodig had en niet in haar levensonderhoud kon voorzien. De relatie tussen de verdachte en X was langdurig en intiem, en de Hoge Raad oordeelde dat niet zonder meer kon worden aangenomen dat de verdachte valselijk en bedrieglijk had gehandeld door te doen alsof zij met X wilde trouwen.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor een nieuwe behandeling van het hoger beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en is gepubliceerd op rechtspraak.nl.

Uitspraak

1 november 2005
Strafkamer
nr. 02994/04
IV/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 mei 2004, nummer 23/002872-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1929, wonende te [woonplaats] (België).
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 12 juni 2001 - de verdachte ter zake van "oplichting, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast is aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1. Het middel berust op de stelling dat de verdachte vanwege haar samenlevingsrelatie met aangever [betrokkene 1] een beroep toekomt op de vervolgingsuitsluitingsgrond van art. 316, eerste lid, Sr.
3.2. Het ingevolge art. 338 Sr te dezen toepasselijke art. 316, eerste lid, Sr luidt als volgt:
"Indien de dader van of medeplichtige aan een der in deze titel omschreven misdrijven de niet van tafel en bed of van goederen gescheiden echtgenoot is van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd, is de strafvervolging tegen die dader of die medeplichtige uitgesloten."
Art. 90octies Sr, ingevoegd bij Wet van 17 december 1997, Stb. 660 in verband met de invoering van het geregistreerd partnerschap luidt als volgt:
"Waar van huwelijk of echtgenoot wordt gesproken wordt, met uitzondering van artikel 449, daaronder mede begrepen geregistreerd partnerschap dan wel geregistreerde partner."
3.3. Anders dan het middel voorstaat noopt art. 14 EVRM op zichzelf beschouwd niet tot analoge toepassing van art. 316, eerste lid, Sr op een ander samenlevingsverband dan dat van partners als in vorengenoemde bepalingen bedoeld.
3.4. Voorzover het middel beoogt een beroep te doen op het verbod van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, zoals vervat in art. 26 IVBPR, faalt het eveneens. Zo in dit geval al gesproken zou kunnen worden van gelijke gevallen en van een ongelijke behandeling daarvan, bestaat voor die ongelijke behandeling een redelijke en objectieve rechtvaardiging, in aanmerking genomen dat de vervolgingsuitsluitingsgrond van art. 316, eerste lid, Sr in verbinding met art. 90octies Sr een uitzondering is op de vervolgingsvrijheid van het openbaar ministerie, terwijl met de wettelijke regeling aan de uitzondering een duidelijke en werkbare begrenzing is gegeven, waarmee de rechtszekerheid is gediend.
4. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
4.1. De middelen strekken ten betoge dat het bewezenverklaarde niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Zij lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezen verklaard dat:
"zij op verschillende tijdstippen in de periode van 16 februari 1995 tot en met 31 mei 1998 te Utrecht en elders in Nederland en te Brasschaat, telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen telkens door het aannemen van een valse hoedanigheid en door een (of meer) listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, [betrokkene 1] heeft bewogen tot de afgifte van geld en tot het aangaan van een schuld en tot het teniet doen van een inschuld, hieronder nader te noemen, hebbende verdachte toen aldaar telkens met vorenomschreven oogmerk -zakelijk weergegeven- opzettelijk valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid die [betrokkene 1] laten weten dat zij met hem wilde trouwen en huisvesting nodig had en niet (in voldoende mate) in haar levensonderhoud kon voorzien en behoefte had aan financiële zekerheid, en heeft zij veelvuldig/langdurig met [betrokkene 1] verkeerd en omgang met hem gehad en zich in de omgeving van [betrokkene 1] (tegenover diens familie en/of vrienden) gepresenteerd als diens partner en toekomstige echtgenote, waardoor genoemde [betrokkene 1] telkens werd bewogen tot nader te noemen afgifte of het aangaan van nader te noemen schuld of het teniet doen van nader te noemen inschuld, te weten:
- het verkopen van het pand [a-straat 1] te [plaats A] aan haar, verdachte (omstreeks 23 februari 1995) en
- het betalen van een som geld (ongeveer f 50.000) ten titel van waarborgsom huur (omstreeks 21 april 1995) aan haar, verdachte, en
- het leveren van het pand [a-straat 1] te [plaats A] (omstreeks 21 april 1995) aan haar verdachte, en
- het aangaan van een schuldbekentenis ter grootte van f 390.000 (zogenaamd in verband met door [betrokkene 1] ter leen ontvangen gelden, maar in feite belichamend een gift van [betrokkene 1]) (omstreeks 7 november 1996) en
- het verstrekken van het recht van hypotheek op het pand [b-straat] ([1-3]) te [plaats B] (ter securering van voornoemde schuld of schenking door schulderkenning voor de somma van f 390.000) (omstreeks 10 januari 1997) en
- het verstrekken van een tweede recht van hypotheek op het pand [b-straat] ([1-3]) ter securering van (mogelijke) verplichtingen tot een (maximaal) bedrag van f 500.000 (als zekerheid voor het huwelijk en/of voorziening in haar, verdachte's, levensonderhoud voor het geval [betrokkene 1] iets mocht overkomen) (omstreeks 25 april 1997) en
- de afgifte van een som geld (ongeveer f 100.000) (ter aflossing van de eerste hypotheek) (omstreeks 13 januari 1998) en
- de afgifte van een som geld (ongeveer f 90.000) (omstreeks 23 februari 1998) en
- de afgifte van een som geld (ongeveer f 12.000) (omstreeks 16 maart 1998)."
4.3. De gebezigde bewijsmiddelen houden niets in waaruit kan worden afgeleid dat, zoals is bewezen verklaard, de verdachte aan [betrokkene 1] heeft laten weten dat zij huisvesting nodig had en (niet in voldoende mate) in haar levensonderhoud kon voorzien. In dit opzicht is de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd.
Ook overigens schiet de bewijsvoering tekort. Uit de gebezigde bewijsmiddelen - die inhouden dat de verdachte met [betrokkene 1] een langdurige en intieme relatie heeft gehad die dateert van ver voor de bewezenverklaarde periode - kan niet zonder meer volgen dat, zoals is bewezen verklaard, de verdachte valselijk en listiglijk en bedrieglijk heeft gehandeld. Meer in het bijzonder bieden de gebezigde bewijsmiddelen onvoldoende steun voor 's Hofs in de bewezenverklaring besloten liggende oordeel dat de verdachte de omstandigheid dat zij met [betrokkene 1] wilde trouwen heeft voorgewend.
4.4. De middelen zijn terecht voorgesteld.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 1 november 2005.