Het hofheeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Daartoe heeft het, samengevat, het volgende overwogen.
Het hof acht geen leemte aanwezig in de koopovereenkomst of de huurovereenkomst. Vast staat dat de huurovereenkomst met [verweerster 1] een invulling was van de huurgarantie. Hierbij heeft [verweerster 1] zich verbonden om de bij de levering niet verhuurde ruimten (50% van het gebouw) voor zeven jaar te huren tegen de garantiehuurprijs. [verweerster 1] mocht daarbij na toestemming van Westinvest onderverhuren. Voor zover in de betreffende zeven jaar de garantiehuurprijs niet zou worden behaald, zou [verweerster 1] het tekort aanvullen tot de garantiehuurprijs. Deze constructie brengt met zich mee dat het risico van onverhuurbaarheid en dalende huurprijzen binnen de garantietermijn bij [verweerster 1] is gelegd. Westinvest wist zich immers contractueel verzekerd van vaste (huur)inkomsten gedurende die jaren, terwijl een dalende huurmarkt in zoverre alleen [verweerster 1] aanging. Hierin ziet het hof geen leemte. De tekst van de overeenkomst is helder en wijst erop dat partijen het risico van de (on)verhuurbaarheid gedurende de eerste zeven jaar bij [verweerster 1] hebben gelegd. (rov. 7.3)
Bij de uitvoering van de overeenkomsten zijn partijen gestuit op de complicatie dat de door [verweerster 1] af te sluiten (onder)huurovereenkomsten op een gegeven moment de looptijd van de huurovereenkomst gingen overschrijden. Deze complicatie heeft zich voorgedaan omdat commerciële huur als deze veelal wordt aangegaan voor een termijn van vijf tot tien jaar. (rov. 7.4)
[verweerster 1] heeft zich niet contractueel jegens Westinvest verbonden om ervoor te zorgen dat zittende huurders vanaf 1 april 2009 de inmiddels niet meer marktconforme (hogere) garantiehuurprijs zouden gaan betalen en evenmin om zelf alsdan een lagere huur aan te zuiveren tot de garantiehuurprijs. In feite is dit echter wél de consequentie van de eisen die Westinvest bleek te stellen aan de (vanaf midden 2005) door [verweerster 1] aangedragen onderhuurders. (rov. 7.7)
Vast staat immers:
(i) dat Westinvest ondanks de (zeker na 2002) fors dalende huur(prijs)markt en de toenemende leegstand van kantoorgebouwen in de praktijk slechts bereid is gebleken om incidenteel lagere huurprijzen te accepteren mits de betreffende huurovereenkomst de einddatum 31 maart 2009 niet zou overschrijden;
(ii) dat deze bereidheid bij Westinvest begon te ontbreken, althans dat Westinvest uiterst terughoudend en langzaam in haar reacties bleek, toen huurovereenkomsten deels buiten de huurgarantietermijn in beeld kwamen;
(iii) dat Westinvest in haar communicatie met [verweerster 1] veelal als voor haar acceptabele huurprijs een bedrag overeenkomend met de geïndexeerde huurprijs uit de huurovereenkomst van tenminste € 198,-- p/m2 per jaar is blijven noemen, terwijl dit bedrag ver boven de toen geldende markthuurprijs lag;
(iv) dat Westinvest voor huurovereenkomsten die na de einddatum 31 maart 2009 zouden doorlopen, in feite van [verweerster 1] vergde dat zij ervoor zorgdroeg (al dan niet door incentives van de zijde van [verweerster 1], zoals stapsgewijze verhoging, huurprijsvrije periodes) dat de huurinkomsten aan het eind van de garantietermijn, wanneer het risico van verhuur op Westinvest zou overgaan, tenminste € 198,-- p/m2 per jaar zouden bedragen, dit ondanks het feit dat de markthuurprijs inmiddels aanzienlijk lager lag;
(v) dat Westinvest niet schroomde om in het geval van de door [verweerster 1] in 2005 voorgestelde huurder Nedeximpo (die bereid was om € 175,-- p/m2 per jaar te betalen) aan [verweerster 1] te verzoeken om ook na afloop van de garantietermijn de huurprijs te blijven suppleren. Weliswaar stelt Westinvest dat dit een onderhandelingsvoorstel was maar uit de formulering ervan is dit niet kenbaar. En gelet op het standpunt van Westinvest – dat er op neerkomt dat [verweerster 1] instond voor de garantiehuur, ook voor contracten die door zouden lopen na de garantietermijn – is het ook niet waarschijnlijk dat Westinvest bereid zou zijn geweest om hierover te onderhandelen.
(rov. 7.8)
Het standpunt van Westinvest dat in de huurgarantie besloten ligt dat [verweerster 1] het risico heeft aanvaard dat zich geen huurder aandient die ook na 31 maart 2009 bereid is de garantiehuurprijs te betalen, wordt verworpen. (rov. 7.9)
[verweerster 1] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij geen/nauwelijks huurders kon vinden die vanaf 2005 bereid waren om de garantiehuurprijs te betalen, ook niet met de door Westinvest genoemde ‘incentives’. Deze incentives waren redelijkerwijs niet toereikend om het grote verschil met de markthuurprijzen te overbruggen, zodat een (onder)huurder niet bereid was om vanaf 1 april 2009 de aanzienlijk hogere garantiehuurprijs te gaan betalen. Bovendien kon Westinvest niet van [verweerster 1] verlangen dat zij deze ‘incentives’ zou verstrekken om de (onder)huurder te bewegen voor de periode na 31 maart 2009 een huur gelijk aan de garantiehuurprijs te accepteren. [verweerster 1] droeg het financiële risico van onverhuurbaarheid tegen de garantiehuurprijs immers alleen binnen de huurgarantietermijn. (art. 7.10)
Voor [verweerster 1] was het daarom vanaf midden 2005 aanzienlijk moeilijker geworden om geschikte onderhuurders te vinden en zo haar huurlasten te verlichten, zoals tussen partijen was beoogd. (art. 7.11)
Anderzijds is het begrijpelijk dat Westinvest jegens beleggers gehouden was om de beleggingswaarde van de gekochte kantoorruimte zoveel mogelijk veilig te stellen, en dat zij daarom per 1 april 2009 geen huurders wilde hebben die onder de garantiehuurprijs zouden huren. Per 1 april 2009 zou de huurovereenkomst met [verweerster 1] immers eindigen en zouden de door [verweerster 1] aangetrokken onderhuurders rechtstreeks bij Westinvest gaan huren. Vanaf dat moment zou Westinvest met de lagere marktprijzen worden geconfronteerd. Dit dilemma speelde hiervóór niet, omdat vóór 1 april 2009 een lagere huurprijs van de onderhuurders door [verweerster 1] werd aangezuiverd. (art. 7.12)
Westinvest heeft in dit verband gesteld zij niet eenzijdig over lagere huurprijzen kon beslissen en dat zij op grond van Duitse beleggingswetgeving toestemming nodig had van gespecialiseerde Duitse taxateurs,
Gutachters, voor afwijking van de garantiehuurprijs. Westinvest heeft voorts gesteld dat aanvaarding van een lagere huurprijs dan de garantiehuurprijs zou leiden tot een neerwaartse aanpassing van de beleggingswaarde van het kantoorgebouw, terwijl bij het door de
Gutachtersgehanteerde waarderingssysteem onverhuurd oppervlak geen negatief effect voor de waarde had. (rov. 7.13)
Het gerechtshof Amsterdam heeft in dit verband als volgt geoordeeld. “
Dat Westinvest op grond van Duitse beleggingswetgeving toestemming van gespecialiseerde Duitse taxateurs, zogenaamde Gutachters, moest hebben voor afwijking van de garantiehuur, komt in de verhouding met [verweerster 1] voor rekening en risico van Westinvest.” Dit oordeel is in cassatie niet aangevochten, zodat het hof hiervan uitgaat.
Overigens hoefde [verweerster 1] redelijkerwijs niet te verwachten dat afwijking van de garantiehuurprijs buiten de huurgarantietermijn aan zulke strenge eisen was verbonden als Westinvest heeft betoogd. In ieder geval valt dit maar in beperkte mate aan [verweerster 1] tegen te werpen. (rov. 7.14)
Dit geldt temeer nu Westinvest tegenover het verweer van [verweerster 1] onvoldoende heeft toegelicht waarom (i) de onderhuurovereenkomsten afgesloten door Oracle en (ii) huurder TUI sinds 2003 kennelijk niet op doorslaggevende bezwaren van de
Gutachtersstuitten, hoewel deze (onder)huurovereenkomsten deels buiten de huurgarantietermijn konden doorlopen en de (onder)huurprijs beneden de garantiehuurprijs lag. (rov. 7.15)
Tot slot verdient aandacht dat Westinvest niet heeft toegelicht hoe het verloop van de verhuur is geweest vanaf 1 april 2009. Weliswaar heeft zij betoogd dat in het door de taxateurs gehanteerde waarderingssysteem onverhuurd oppervlak geen negatief effect had voor de beleggingswaarde van het kantoorgebouw, maar aldus is voor het hof niet inzichtelijk geworden hoe lang deze ‘papieren waarderingsmethode’ stand kon houden. (7.16)
Slotsom ten aanzien van de uitvoering van de huurgarantie
De door Westinvest aangevoerde belangen verdienen al met al aanzienlijke relativering, terwijl zij bovendien maar in beperkte mate [verweerster 1] aangaan. (rov. 7.17)
Bij de uitvoering van de huurgarantie heeft zich een complicatie voorgedaan, namelijk voor zover de onderhuur zich uitstrekte buiten de garantieperiode. In het licht van de verplichting van partijen om zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 BW) valt, gelet op de wederzijdse belangen waarbij die van [verweerster 1] zwaarder wegen, aan Westinvest tegen te werpen dat zij zich te afhoudend, te traag en te weinig meedenkend heeft opgesteld toen voormelde complicatie zich voordeed. In dit verband laat het hof meewegen, zoals hiervoor is vastgesteld (i) dat het kantoorgebouw was bedoeld voor de verhuur, (ii) dat het risico van leegstand en dalende markthuren voor zeven jaar was afgedekt door de huurgarantie/huurovereenkomst maar niet méér dan dat, (iii) dat de opzet van de afspraken tussen partijen was dat [verweerster 1] met onderhuur haar huurlasten aanzienlijk zou verminderen en (iv) dat zij daarbij de medewerking van Westinvest nodig had. (rov. 7.18)
Westinvest heeft zich bij de van haar te vergen medewerking de gerechtvaardigde belangen van [verweerster 1] tegenover die van haarzelf onvoldoende aangetrokken. Daardoor heeft Westinvest [verweerster 1] wezenlijk beperkt in haar mogelijkheden om onderhuurovereenkomsten te sluiten waarmee zij de huurprijs die zij aan Westinvest moest betalen in ieder geval gedeeltelijk had kunnen terugwinnen. (rov. 7.19)
In voormelde omstandigheden heeft Westinvest geen aanspraak op het volledige bedrag onder de huurgarantie maar is op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid reductie van de aanspraken op zijn plaats. Het hof acht de reductie met 50% aangebracht door de kantonrechter en het gerechtshof Amsterdam redelijk en sluit zich daarbij aan. (7.21)