Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
5 november 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 november 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een ontnemingsvordering. De zaak betreft de betrokkene, geboren in 1967, die in hoger beroep was gegaan tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 28 juli 2022. De betrokkene had verweer gevoerd tegen de ontnemingsvordering, stellende dat het Openbaar Ministerie (OM) niet-ontvankelijk verklaard diende te worden omdat het voornemen om de ontnemingsvordering aanhangig te maken niet tijdig was aangekondigd, zoals vereist door artikel 311 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak.
De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere arresten en oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de officier van justitie verzuimd had om tijdig het voornemen tot indienen van de ontnemingsvordering kenbaar te maken, niet voldoende was om het OM niet-ontvankelijk te verklaren. De Hoge Raad benadrukte dat het vertrouwen van de betrokkene in het achterwege blijven van de ontnemingsvordering niet gerechtvaardigd was, enkel op basis van het verzuim van de officier van justitie. De Hoge Raad oordeelde dat, hoewel het verzuim niet tot niet-ontvankelijkheid leidde, het nadeel dat de betrokkene had ondervonden door het verzuim aanleiding kon geven tot vermindering van de betalingsverplichting.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de uitspraak van het hof vernietigd, maar enkel wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, en deze verminderd van € 5.222,74 naar € 4.960. Het beroep werd voor het overige verworpen. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor het OM om tijdig te communiceren over ontnemingsvorderingen, maar bevestigt ook dat niet elk verzuim automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid.