ECLI:NL:HR:2024:1572

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
1 november 2024
Zaaknummer
22/02887
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over profijtontneming en tijdige aankondiging ontnemingsvordering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 november 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een ontnemingsvordering. De zaak betreft de betrokkene, geboren in 1967, die in hoger beroep was gegaan tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 28 juli 2022. De betrokkene had verweer gevoerd tegen de ontnemingsvordering, stellende dat het Openbaar Ministerie (OM) niet-ontvankelijk verklaard diende te worden omdat het voornemen om de ontnemingsvordering aanhangig te maken niet tijdig was aangekondigd, zoals vereist door artikel 311 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak.

De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere arresten en oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de officier van justitie verzuimd had om tijdig het voornemen tot indienen van de ontnemingsvordering kenbaar te maken, niet voldoende was om het OM niet-ontvankelijk te verklaren. De Hoge Raad benadrukte dat het vertrouwen van de betrokkene in het achterwege blijven van de ontnemingsvordering niet gerechtvaardigd was, enkel op basis van het verzuim van de officier van justitie. De Hoge Raad oordeelde dat, hoewel het verzuim niet tot niet-ontvankelijkheid leidde, het nadeel dat de betrokkene had ondervonden door het verzuim aanleiding kon geven tot vermindering van de betalingsverplichting.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de uitspraak van het hof vernietigd, maar enkel wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, en deze verminderd van € 5.222,74 naar € 4.960. Het beroep werd voor het overige verworpen. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor het OM om tijdig te communiceren over ontnemingsvorderingen, maar bevestigt ook dat niet elk verzuim automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/02887 P
Datum5 november 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 28 juli 2022, nummer 22-001238-21, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben J.S. Nan en S.A.H. Vromen, beiden advocaat in 's-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, en tot terugwijzing van de zaak opdat die op het bestaande hoger beroep opnieuw kan worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering. Het voert daartoe aan dat het voornemen van de officier van justitie om een ontnemingsvordering aanhangig te maken niet overeenkomstig artikel 311 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) (tijdig) is aangekondigd.
2.2.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de betrokkene het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt in:
“1. Ik verzoek u het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de ontnemingsvordering nu de ontnemingsvordering pas op 16 maart 2021 aan cliënt is betekend, dit terwijl reeds op 16 november 2020 in de hoofzaak vonnis is gewezen en de officier van justitie heeft verzuimd om bij requisitoir (dan wel voor het sluiten van de behandeling in eerste aanleg) de vordering aan te kondigen.
2. Blijkens de betekeningsstukken in de ontnemingsprocedure heeft de ontnemingsvordering cliënt nimmer bereikt (...). Deze stelling wordt onderstreept door de beslissing van de rechtbank van 16 oktober (de Hoge Raad begrijpt: november) 2020, inhoudende dat de betekening van de ontnemingsvordering nietig is (...). De beslissing inhoudende de nietigheid van de betekening is een van de eindbeslissingen ex artikel 349 Sv, en daarmee is een einde gekomen aan de ontnemingsprocedure.
3. Gelet op het voorgaande had het op grond van artikel 311, eerste lid derde volzin, Sv op de weg van de officier van justitie gelegen ter terechtzitting in eerste aanleg kenbaar te maken of hij voornemens was de ontnemingsvordering opnieuw aanhangig te maken. Van deze mededeling is in het proces-verbaal van de terechtzitting geen aantekening gemaakt (ex artikel 311, eerste lid vierde volzin, Sv), waardoor ik er van uit zal gaan dat deze niet is gedaan (...).
4. Cliënt is dus niet tijdig op de hoogte gebracht van het voornemen van het openbaar ministerie om een ontnemingsvordering jegens hem te doen aanvangen. De vordering heeft hem immers niet bereikt, en voor zover dat wel kan worden gesteld is die procedure met een eindbeslissing, nietigheid van de dagvaarding, geëindigd. Er is geen aankondiging gedaan dat er een nieuwe vordering zou worden ingesteld en cliënt mocht daar ook niet zonder meer van uitgaan. Met de nietigheid van de dagvaarding lag de bal weer bij het Openbaar Ministerie. Zonder het uitdrukkelijk wederom aanhangig maken van de ontnemingsvordering door het openbaar ministerie zou er namelijk niets gebeuren. Er kan dan ook niet gesteld worden dat cliënt er zonder aankondiging van mocht uitgaan dat deze vordering zou volgen.
5. Nu deze aankondiging niet is gedaan heeft de officier van justitie niet aan het voornoemde voorschrift voldaan en is de officier van justitie in verzuim. De vordering is cliënt pas geruime tijd later, bijna 6 maanden, uitgereikt. Door op een dermate laat moment alsnog een ontnemingsprocedure aanhangig te maken is het gerechtvaardigd vertrouwen van de veroordeelde, dat de zaak met de uitspraak in de ontnemingszaak (nietigheid van de dagvaarding) en de uitspraak in de strafzaak definitief was afgedaan. Het voorgaande, in combinatie met het feit dat het een relatief eenvoudige ontnemingsvordering betreft, maakt dat het verzuim niet anders kan worden gesanctioneerd dan met de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.”
2.2.2
Het hof heeft het verweer als volgt verworpen:
“Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het preliminaire verweer van de raadsman wordt verworpen. In artikel 311 Sv is geen sanctie gesteld op niet naleving van de aankondiging. De verplichting tot de aankondiging van een ontnemingsvordering dient de rechtszekerheid. De voorzitter wijst op het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK3574, waarin door de Hoge Raad is geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat niet aannemelijk is geworden dat de betrokkene tijdig conform artikel 311, lid 1 Sv bekend is geworden met het voornemen van de officier van justitie om een ontnemingsvordering aanhangig te maken, niet leidt tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn ontnemingsvordering.”
2.3
Artikel 311 lid 1 Sv luidt:
“Nadat de ondervraging van de verdachte heeft plaatsgehad, de aanwezige getuigen en deskundigen zijn gehoord en het spreekrecht is uitgeoefend, kan de officier van justitie het woord voeren; hij legt zijn vordering na voorlezing aan de rechtbank over. De vordering omschrijft de straf en maatregel, indien oplegging daarvan wordt geëist; zij vermeldt in dat geval tevens welk strafbaar feit zou zijn begaan. De officier van justitie maakt, voor zover zulks aan de verdachte niet reeds eerder was gebleken, kenbaar of hij voornemens is een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken, alsmede of daartoe een strafrechtelijk financieel onderzoek, als bedoeld in artikel 126 is ingesteld. Van deze mededeling van de officier van justitie wordt in het proces-verbaal van de terechtzitting aantekening gemaakt.”
2.4.1
Het voorschrift van artikel 311 lid 1 Sv dat de officier van justitie in de strafzaak kenbaar maakt, voor zover dat aan de betrokkene niet al eerder was gebleken, of hij voornemens is een ontnemingsvordering aanhangig te maken, strekt ertoe dat de betrokkene niet langer dan nodig in onzekerheid hoeft te verkeren of na de strafzaak nog een ontnemingsprocedure zal volgen. Dit voorschrift vormt echter geen garantie dat de betrokkene op de hoogte komt van het voornemen van de officier van justitie. Zo is onder meer niet voorgeschreven dat als de strafzaak bij verstek wordt behandeld het voornemen van de officier van justitie wordt betekend aan de betrokkene. (Vgl., in enigszins andere bewoordingen, HR 9 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK3574 en HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN2297.) Daarnaast is van belang dat de rechtszekerheid van de betrokkene, ook als hij niet op de hoogte komt van het voornemen van de officier van justitie, mede wordt gediend met het voorschrift van artikel 511b lid 1 Sv over de termijn waarbinnen de ontnemingsvordering aanhangig moet worden gemaakt. Dit voorschrift vormt een waarborg voor de betrokkene, in die zin dat aan de betrokkene na verloop van tijd duidelijkheid wordt verschaft of het openbaar ministerie overgaat tot het instellen van een ontnemingsvordering. (Vgl. HR 10 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1932, rechtsoverweging 2.5.1.)
2.4.2
Uit het vorenstaande volgt dat bij de beantwoording van de vraag of aan de omstandigheid dat een ontnemingsvordering wordt ingediend zonder dat het voornemen daartoe op de wijze als voorzien in artikel 311 lid 1 Sv is aangekondigd, een rechtsgevolg moet worden verbonden, mede bepalend is het vertrouwen dat de betrokkene in het concrete geval mocht hebben dat het op enig moment indienen van een ontnemingsvordering achterwege zou blijven (vgl. HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600, rechtsoverweging 6.6.2). De rechter moet daarom nagaan in welke mate de betrokkene door dat verzuim in zijn belangen is geschaad en mede aan de hand daarvan beoordelen of het verzuim moet leiden tot een rechtsgevolg en, zo ja, welk rechtsgevolg passend is.
2.4.3
De omstandigheid dat de officier van justitie heeft verzuimd om tijdig op grond van artikel 311 lid 1 Sv het voornemen tot het indienen van de ontnemingsvordering kenbaar te maken, is op zichzelf niet toereikend om bij de betrokkene het gerechtvaardigde vertrouwen te wekken dat het indienen van een ontnemingsvordering achterwege zal blijven. Daarom kan aan die enkele omstandigheid niet het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering worden verbonden. Onder omstandigheden kan het nadeel dat de betrokkene heeft ondervonden door het verzuim om tijdig op grond van artikel 311 lid 1 Sv het voornemen tot het indienen van de ontnemingsvordering kenbaar te maken aanleiding geven tot vermindering van de betalingsverplichting. Zo’n vermindering van de betalingsverplichting komt in aanmerking als ‑ gelet op het door de betrokkene geleden nadeel ‑ het vormverzuim in het concrete geval zo ernstig is dat niet kan worden volstaan met de enkele constatering van dat vormverzuim (vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, rechtsoverwegingen 2.1.3, 2.2.2 en 2.3).
2.5
Het hof heeft het namens de betrokkene gevoerde verweer verworpen en daaraan als zijn oordeel ten grondslag gelegd dat de enkele omstandigheid dat niet aannemelijk is geworden dat de betrokkene tijdig bekend is geworden met het in artikel 311 lid 1 Sv bedoelde voornemen van de officier van justitie tot het indienen van de ontnemingsvordering, niet kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering. Dat oordeel is, gelet op wat onder 2.4 is vooropgesteld, juist. Het is ook toereikend gemotiveerd, nu het namens de betrokkene gevoerde verweer uitsluitend strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering en daarbij voor het gedane beroep op gerechtvaardigd vertrouwen van de betrokkene in de kern niet meer wordt aangevoerd dan dat de oproeping in verband met de behandeling op de terechtzitting van de ontnemingsvordering pas bijna zes maanden na het vonnis in de strafzaak is uitgereikt en dat de betrokkene daarvoor niet (op juiste wijze) op de hoogte zou zijn gebracht van het voornemen van het openbaar ministerie om een ontnemingsvordering aanhangig te maken.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.

3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde betalingsverplichting van € 5.222,74.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 4.960 bedraagt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
5 november 2024.