Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
19 november 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 november 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat op 31 mei 2022 was gewezen. De verdachte, geboren in 1968, was in hoger beroep veroordeeld voor het opzettelijk onjuist doen van aangiften inkomstenbelasting, meermalen gepleegd, zoals vastgelegd in artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De verdediging stelde dat de beëdiging van een of meer raadsheren van het hof niet correct was verlopen, wat een onvolkomenheid zou vormen volgens de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO). Daarnaast werden er bewijsklachten ingediend met betrekking tot het voorwaardelijk opzet van de verdachte. De verdediging voerde aan dat de verdachte AOV-premies als aftrekpost mocht opvoeren in zijn aangiften, omdat deze premies op hem hadden “gedrukt”. De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees concludeerde tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen voor wat betreft de strafoplegging, en verwerping van het beroep voor het overige. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde geldboete van € 3.000, subsidiair 40 dagen hechtenis, naar € 2.850, subsidiair 38 dagen hechtenis. Het beroep werd voor het overige verworpen.