ECLI:NL:GHSHE:2022:1749

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
2 juni 2022
Zaaknummer
20-000891-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • mr. drs. P. Fortuin
  • mr. J. Platschorre
  • mr. S. Taalman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fiscale fraudezaak met partiële vrijspraak voor opzettelijk doen van onjuiste aangiften inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1968, werd beschuldigd van het opzettelijk doen van onjuiste en/of onvolledige aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2010 tot en met 2015. De rechtbank had eerder de verdachte veroordeeld tot een taakstraf en een hoge geldboete, maar de verdachte ging in hoger beroep. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het opzettelijk doen van onjuiste aangiften voor de jaren 2012 tot en met 2014, maar sprak hem vrij van de overige tenlasteleggingen. Het hof oordeelde dat de verdachte de AOV-premies niet als uitgaven voor inkomensvoorzieningen had mogen aftrekken, omdat deze niet op hem hadden gedrukt. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 3.000,00, subsidiair 40 dagen hechtenis. Het hof hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure en matigde de boete dienovereenkomstig.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000891-21
Uitspraak : 31 mei 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 2 april 2021, in de strafzaak met parketnummer 01-997555-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1968,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en/of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd’, de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 140 uren, subsidiair 70 dagen hechtenis, een geldboete van € 24.500,00, subsidiair 157 dagen hechtenis, alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaren.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsman van de verdachte heeft primair, subsidiair, meer subsidiair en meest subsidiair integrale vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit. Uiterst subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij, op één of meerdere momenten in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 3 juli 2016, te [plaats] , in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk (een) bij de belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de inkomstenbelasting over de jaren 2010 tot en met 2015, onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft verdachte (telkens) opzettelijk op de/het ingeleverde aangiftebiljet(ten) inkomstenbelasting over genoemd(e) jaar/jaren (telkens) onder de categorie 'loon uit tegenwoordige dienstbetrekking' en/of onder de categorie 'resultaat uit overige werkzaamheden', in elk geval bij 'verzamelinkomen box 1', een te laag belastbaar bedrag, althans (telkens) een te laag bedrag aan belasting, opgegeven, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Partiële vrijspraak van het tenlastegelegde
Het strafrechtelijk verwijt dat de verdachte wordt gemaakt, is dat hij, telkens opzettelijk, onjuiste en/of onvolledige aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2010 tot en met 2015 heeft gedaan, doordat hij, telkens opzettelijk, de door [de B.V.] aan [de holdingmaatschappij] gedane betalingen niet als box 1-inkomen in die aangiften heeft vermeld, waardoor telkens te weinig belasting (inkomstenbelasting en/of premie volksverzekeringen) is geheven, terwijl van de verdachte mocht worden verwacht dat hij op de hoogte was van het feit dat de door hem opgezette constructie, waarbij een deel van het tussen hem en [de B.V.] op grond van een arbeidsovereenkomst overeengekomen loon uit een dienstbetrekking bij [de B.V.] als management-fee aan [de holdingmaatschappij] werd betaald, illegaal was.
Het hof stelt aan de hand van het procesdossier vast dat de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de inspecteur) over de jaren 2010 tot en met 2015 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aan de verdachte heeft opgelegd. De verdachte heeft daartegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij brief met dagtekening 14 september 2020 zijn standpunten met betrekking tot de door de verdachte ingediende bezwaren kenbaar gemaakt. In deze door de officier van justitie tijdens de terechtzitting bij de rechtbank overgelegde brief staat onder meer het volgende vermeld:
(pagina 4)
“ [verdachte] stelt, ten tijde van aanvang van het dienstverband bij [de B.V.] (9 februari 2010), voor om de vergoeding op te splitsen en naast een salaris (€ 6.500), het overige aan zijn managementvennootschap [de holdingmaatschappij] uit te keren, nu dat fiscaal gezien voordelen opleverde voor [verdachte] (DOC-050). Daaronder vielen salarisverhogingen, onkostenvergoedingen, bonusbetalingen, leasevergoedingen en pensioenvergoedingen. De managementovereenkomst gesloten tussen [de holdingmaatschappij] en [de B.V.] heb ik in het dossier niet aangetroffen.
Toch ga ik ervan uit dat er een degelijke managementovereenkomst is, of althans dat het voorstel van [verdachte] daarmee akkoord is bevonden. Dat leid ik af uit het onder meer de vastleggingen van de AVA van 18 december 2012 dat ‘de directie € 6.500 bruto salaris ontvangt en € 4.950 per maand gefactureerd wordt door de Holding maatschappij voor het restant salaris, telefoon- en autokosten’ (DOC-055). Met de directie wordt vermoedelijk [verdachte] bedoeld, nu hij op dat moment de enig algemeen directeur van [de B.V.] was. (…)”
(pagina 5)
“Ook daaruit[
toevoeging hof: uit het feit dat [de B.V.] ten aanzien van [verdachte] een bruto maandloon van om en nabij € 6.500 per maand heeft aangegeven in haar aangiften loonheffingen]
maak ik op dat de door [de B.V.] in haar aangiften loonheffingen aangegeven bedragen aanmerkelijk lager zijn dan de met [verdachte] overeengekomen bedragen aan loon (gelegen tussen de € 9.000 en 10.333 per maand). De aangegeven bedragen liggen meer in de buurt van (bruto) € 6.500, het bedrag dat [verdachte] via reguliere loonbetaling wilde ontvangen in zijn voorstel en op zijn privé-bankrekening.
Dit maakt het eveneens aannemelijk dat het voorstel van [verdachte] de vergoeding op te splitsen en naast een salaris (€ 6.500), het overige aan zijn managementvennootschap [de holdingmaatschappij] zou worden uitgekeerd in praktijk daadwerkelijk is uitgevoerd.”
Uit de hierboven geciteerde passages uit de reeds tijdens de terechtzitting bij de rechtbank door de officier van justitie overgelegde brief van de inspecteur van 14 september 2020 volgt dat, zoals de verdediging in de pleitnota ook constateert, de inspecteur het bestaan van de managementovereenkomst erkent en daarmee de realiteit van de rol van de managementvennootschap, [de holdingmaatschappij] . De door [de holdingmaatschappij] aan [de B.V.] gefactureerde bedragen zijn daarmee door [de holdingmaatschappij] genoten inkomsten uit hoofde van een managementovereenkomst tussen [de holdingmaatschappij] en [de B.V.] (met de verdachte als ‘manager’). De inspecteur heeft aldus het standpunt ingenomen dat niet sprake is van een, zoals de Belastingdienst/FIOD dat heeft genoemd, ‘illegale constructie’. Het hof acht het door de inspecteur in de bezwaarfase ingenomen standpunt op de door hem aangegeven gronden gelet op het procesdossier ook juist. Dit, door het hof gedeelde, in 2020 ingenomen standpunt van de inspecteur heeft tot gevolg dat aan het strafrechtelijk verwijt dat de verdachte wordt gemaakt, te weten het (opzettelijk) doen van onjuiste en/of onvolledige aangifte inkomstenbelasting omdat beloning via een managementvennootschap-structuur niet overeenkomstig de werkelijkheid zou zijn, de grond is komen te ontvallen. Immers, de door [de holdingmaatschappij] in rekening gebrachte en door [de B.V.] betaalde management-fees behoren in dat geval tot het resultaat van [de holdingmaatschappij] en niet, althans niet zonder meer, tot het door de verdachte genoten loon uit een dienstbetrekking [1] bij [de B.V.] of resultaat uit overige werkzaamheden [2] . Dit betekent dat de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2010 tot en met 2015 in zoverre niet onjuist en/of onvolledig zijn gedaan.
Aangezien het strafrechtelijk onderzoek gebaseerd is op het uitgangspunt dat aan de managementvennootschap-structuur realiteit moet worden ontzegd, is geen (strafrechtelijk) onderzoek gedaan naar de wijze waarop de betalingen aan [de holdingmaatschappij] indirect aan de verdachte, als enig aandeelhouder van [de holdingmaatschappij] (tot 26 mei 2014), ten goede zouden zijn gekomen en een belastbaar feit zouden opleveren, en is evenmin onderzocht of sprake was van zogenoemd fictief loon van [de holdingmaatschappij] [3] . Daarmee biedt het procesdossier onvoldoende bewijs voor de vaststelling dat daarom de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2010 tot en met 2015 onjuist en/of onvolledig zouden zijn, laat staan dat bewezen zou zijn dat de verdachte deze aangiften daarom opzettelijk (ook niet in de zin van voorwaardelijk opzet) onjuist en/of onvolledig zou hebben gedaan.
Gelet op het voorgaande kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2010 tot en met 2015 in zoverre onjuist en/of onvolledig heeft gedaan. Het hof zal de verdachte derhalve in zoverre vrijspreken van hetgeen aan hem ten laste is gelegd.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op meerdere momenten in de periode van 13 juni 2013 tot en met 2 april 2015, in Nederland, telkens opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de inkomstenbelasting over de jaren 2012 tot en met 2014, onjuist of onvolledig heeft gedaan, immers heeft verdachte telkens opzettelijk op de ingeleverde aangiftebiljetten inkomstenbelasting over genoemde jaren telkens bij ‘verzamelinkomen box 1’ een te laag belastbaar bedrag opgegeven, terwijl dat feit telkens ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierna in de voetnoten genoemde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Bewijsoverwegingen

A.

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde. Daartoe is – op gronden zoals nader in de pleitnota verwoord – in de kern het volgende aangevoerd.
A.1.Geen sprake van onjuiste en/of onvolledige aangiften inkomstenbelasting
Aangezien de premies arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (hierna: de AOV-premies) terecht in aftrek zijn gebracht als op de verdachte drukkende uitgaven voor inkomensvoorzieningen, kan niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat sprake is van onjuiste en/of onvolledige aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2012 tot en met 2014.
A.2.Geen sprake van opzet (pleitbaar standpunt)
Door en namens de verdachte is betoogd dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het doen van onjuiste en/of onvolledige aangiften, aangezien hij in zijn aangiften een fiscaal pleitbaar standpunt heeft ingenomen en derhalve kon en mocht menen dat de wijze waarop hij zijn aangiften heeft gedaan toelaatbaar was. Dit standpunt komt erop neer dat de AOV-premies als op de verdachte drukkende uitgaven voor inkomensvoorzieningen in mindering kunnen worden gebracht op het belastbaar inkomen van de verdachte in box 1.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

B.

Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn de volgende feiten en omstandigheden naar voren gekomen. [4] Het hof zal tevens ingaan op de door de verdediging gevoerde bewijsverweren.
Belastingambtenaar [belastingambtenaar] heeft op ambtsbelofte verklaard dat de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over (onder meer) de jaren 2012 tot en met 2014 betreffende de belastingplichtige [verdachte] zijn binnengekomen op de computersystemen van de Belastingdienst en dat de inzending van de aangiften heeft plaatsgevonden met gebruik van DigiD. De aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2012 is ontvangen op 13 juni 2013, de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2013 is ontvangen op 13 mei 2014 en de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2014 is ontvangen op 2 april 2015. [5] De verdachte heeft verklaard dat hij de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2010 tot en met 2015 zelf, online, heeft ingediend. [6]
De verdachte was in de jaren 2012 tot en met 2014 houder van een AOV afgesloten bij Aegon Schadeverzekering N.V. (hierna: Aegon) onder polisnummer [polisnummer] . [7] De verschuldigde AOV-premies over die jaren bedroegen respectievelijk € 3.297,95, € 4.799,17 en € 4.893,45. [8] In de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2012 tot en met 2014 heeft de verdachte uitgaven voor inkomensvoorzieningen in mindering gebracht op zijn belastbaar inkomen in box 1, te weten € 3.298 in 2012, € 4.800 in 2013 en € 4.894 in 2014. [9] Het hof stelt vast dat deze aftrekposten corresponderen met de verschuldigde AOV-premies over de jaren 2012 tot en met 2014.
B.1.De aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2012 tot en met 2014 zijn onjuist en/of onvolledig
De raadsman van de verdachte stelt zich primair op het standpunt dat de AOV-premies daadwerkelijk op de verdachte hebben gedrukt, omdat de verdachte de AOV-premies (in privé) aan Aegon heeft betaald. Hoewel door [de B.V.] een vergoeding voor de AOV-premies aan [de holdingmaatschappij] is betaald, hebben de premies desalniettemin op de verdachte gedrukt omdat deze vergoeding niet door [de holdingmaatschappij] aan de verdachte is uitgekeerd. Gelet hierop kan niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat een onjuiste en/of onvolledige aangifte is gedaan, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
AOV-premies kunnen als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in mindering worden gebracht op het belastbaar inkomen voor zover die AOV-premies op de belastingplichtige ‘drukken’. [10] Samengevat houdt die term in dat de belastingplichtige de uitgave verplicht is te betalen uit eigen middelen en dat de belastingplichtige de door hem betaalde premie niet financiert uit een voor dat doel door een ander aan hem gegeven bedrag (dat niet tot zijn belastbare inkomen hoort).
Bij beantwoording van de vraag of de AOV-premies op de verdachte hebben gedrukt, acht het hof het volgende van belang. Daarbij maakt het hof onderscheid tussen het jaar 2012 en de jaren 2013 en 2014.
Allereerst stelt het hof vast dat in de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van [de B.V.] van 17 april 2012 staat dat de verdachte de kosten van de AOV in rekening mag brengen bij [de B.V.] [11]
Aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2012
Bij onderzoek in de financiële administratie van [de B.V.] is geconstateerd dat op 12 december 2012 een bedrag van € 3.297,95 is betaald aan Aegon, onder vermelding van het polisnummer van de AOV van de verdachte. [12] Dit bedrag correspondeert met de AOV-premie over het jaar 2012.
Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat de AOV-premie voor 2012 door [de B.V.] rechtstreeks aan Aegon is betaald. Aangezien de verdachte de uitgave niet uit eigen middelen heeft voldaan, heeft deze uitgave niet op de verdachte gedrukt. Dit betekent dat de verdachte, door in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2012 een bedrag van € 3.298 in mindering te brengen op zijn belastbaar inkomen in box 1, een onjuiste en/of onvolledige aangifte heeft gedaan.
Aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2013 en 2014
Bij onderzoek in de digitale boekhouding en de financiële administratie van [de B.V.] is geconstateerd dat op 25 november 2013 een bedrag van € 4.799,17 als ‘verzekeringskosten’ is geboekt op de crediteur [de holdingmaatschappij] , met boeknummer C20130309. Als onderliggend stuk van deze mutatie heeft gediend de factuur van [de holdingmaatschappij] met factuurnummer ICE2000036, waarop het boeknummer ‘309’ is geschreven. Daarnaast is op 3 december 2013, per bank, een bedrag van € 4.799,17 door [de B.V.] aan [de holdingmaatschappij] betaald onder vermelding van ‘factuur 36’. De verdachte heeft op 6 december 2013 een bedrag van € 4.799,17 met betrekking tot zijn AOV aan Aegon betaald. [13] Dit bedrag correspondeert met de AOV-premie over het jaar 2013.
Voorts is bij dat onderzoek geconstateerd dat op 1 november 2014 een bedrag van € 4.893,45 als ‘verzekeringskosten’ is geboekt op de crediteur [de holdingmaatschappij] , met boeknummer C20140287. Als onderliggend stuk van deze mutatie heeft gediend de factuur van [de holdingmaatschappij] met factuurnummer ICE21000017, waarop het boeknummer ‘C20140287’ is geschreven. Op 21 november 2014 is het factuurbedrag van € 5.921,07 (incl. btw) afgeboekt op de openstaande schuld van [de B.V.] aan [de holdingmaatschappij] . De verdachte heeft op 25 november 2014 een bedrag van € 4.893,45 met betrekking tot zijn AOV aan Aegon betaald. [14] Dit bedrag correspondeert met de AOV-premie over het jaar 2014.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de door [de holdingmaatschappij] aan [de B.V.] gefactureerde vorenbedoelde bedragen niet door [de holdingmaatschappij] als loon of dividend aan hem zijn uitgekeerd, omdat dan die bedragen gebruteerd hadden moeten worden als het als loon was uitgekeerd en dat een aanmerkelijkbelangheffing verschuldigd zou zijn geweest indien die bedragen niet als loon, maar als dividend zouden zijn uitgekeerd. De bedragen zijn gebruikt om de in het verleden door de verdachte (in privé) aan [de holdingmaatschappij] verstrekte lening(en) af te lossen. [15]
Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat, hoewel de AOV-premies voor 2013 en 2014 door de verdachte rechtstreeks aan Aegon zijn betaald, deze uitgaven niet op hem hebben gedrukt, aangezien de verdachte recht had op vergoeding van de premies door [de B.V.] Uit de in de voetnoten gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de vergoedingen door [de B.V.] aan [de holdingmaatschappij] ten doel hadden de door de verdachte aan Aegon betaalde AOV-premies te dekken. Dat de verdachte de hem rechtstreeks toekomende vergoedingen door [de B.V.] ten goede heeft laten komen aan [de holdingmaatschappij] heeft niet tot gevolg dat de AOV-premies voor 2013 en 2014 op hem hebben gedrukt. Uit het onderzoek ter terechtzitting en het procesdossier blijkt niet dat deze vergoedingen tot het inkomen van de verdachte hebben behoord. Bovendien blijkt uit de voornoemde bewijsmiddelen dat deze bedragen door [de B.V.] als (verzekerings)kosten in de boekhouding zijn verwerkt en, aldus, ten laste van het resultaat zijn gebracht, hetgeen betekent dat [de B.V.] de belastingplichtige is geweest op wie de betalingen hebben gedrukt. Dit betekent dat de verdachte, door in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2013 een bedrag van € 4.800 en in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2014 een bedrag van € 4.894 in mindering te brengen op zijn belastbaar inkomen in box 1, onjuiste en/of onvolledige aangiften heeft gedaan.
Nu niet is gebleken van andere feiten en omstandigheden die tot een andersluidend oordeel behoren te leiden, faalt het hiervoor onder B.1 vermelde verweer.
B.2.Geen pleitbaar standpunt
Het hof stelt voorop dat indien de verdachte ten tijde van het doen van de aangiften – naar objectieve maatstaven gemeten – redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze aangiften juist en volledig waren, het (voorwaardelijk) opzet aan het tenlastegelegde feit is komen te ontvallen. [16]
De onderhavige zaak komt er op neer dat de verdachte wordt verweten (telkens) opzettelijk onjuiste en/of onvolledige aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2012 tot en met 2014 te hebben gedaan door de niet op hem drukkende AOV-premies als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in mindering te brengen op zijn belastbaar inkomen in box 1. De raadsman heeft betoogd dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het doen van onjuiste en/of onvolledige aangiften, omdat het fiscaalrechtelijk standpunt dat hij in die aangiften heeft ingenomen – te weten dat sprake was van op de verdachte drukkende uitgaven voor inkomensvoorzieningen – pleitbaar was.
Het hof overweegt als volgt.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte geen standpunt ingenomen waarvan hij redelijkerwijs kon en mocht menen dat hij daarmee aangiften inkomstenbelasting deed op een wijze die juist en volledig was. Immers, uit de breedgedragen jurisprudentie en literatuur op dit punt volgt dat onder het begrip ‘drukken’ wordt verstaan dat de belastingplichtige verplicht is de uitgave te betalen uit eigen middelen en dat de betaling ervan niet kan worden gefinancierd uit een voor dat doel door een ander aan hem gegeven bedrag (dat niet tot zijn belastbare inkomen hoort). De verdachte heeft de hem rechtstreeks toekomende vergoedingen door [de B.V.] ten goede laten komen aan [de holdingmaatschappij] en er bewust voor gekozen deze vergoedingen niet als (gebruteerd) loon van [de holdingmaatschappij] of als dividend van [de holdingmaatschappij] te laten uitkeren. Door de AOV-premies als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in mindering te brengen op zijn belastbaar inkomen in box 1, terwijl deze premies zijn vergoed door [de B.V.] en op haar hebben gedrukt, heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij onjuiste en/of onvolledige aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2012 tot en met 2014 zou doen.

C.Het hof verwerpt de tot vrijspraak strekkende verweren van de verdediging in al zijn onderdelen.

Resumerend acht het hof, op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals vermeld in de bewezenverklaring.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde van het tenlastegelegde wordt als volgt gekwalificeerd:
opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de strafoplegging gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het meermalen opzettelijk onjuist en/of onvolledig doen van aangiften inkomstenbelasting. De verdachte heeft onterecht uitgaven voor inkomensvoorzieningen in mindering gebracht op zijn belastbaar inkomen in box 1. De verdachte had daarop geen recht, omdat die uitgaven niet op hem hebben gedrukt.
De Staat der Nederlanden hebben als gevolg van de door de verdachte begane belastingfraude een belastingnadeel van € 6.755,84 geleden. Dat nadeel ziet op de drie bewezenverklaarde aangiften.
Bij belastingheffing zijn in het algemeen gewichtige gemeenschapsbelangen betrokken. Met de heffing van inkomstenbelasting wordt immers beoogd de Staat der Nederlanden geldmiddelen te verschaffen die voor zijn instandhouding en taakvervulling noodzakelijk zijn. De verdachte heeft door zijn handelwijze deze gemeenschapsbelangen geschonden. Dergelijk strafbaar gedrag leidt uiteindelijk ertoe dat bonafide belastingplichtigen meer belasting moeten betalen. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft in het kader van de straftoemeting acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 8 maart 2022, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte. Daaruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor strafbare feiten is veroordeeld.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij momenteel directeur is van een startup dat studenten begeleidt naar hun eerste baan. Gelet op de functies die de verdachte bekleedt, acht hij het onwenselijk om een strafblad te hebben.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een geldboete ter hoogte van € 3.500,00, subsidiair 45 dagen hechtenis, passend en geboden. Hoewel de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangegeven liever een taakstraf uit te voeren, acht het hof gelet op de ernst en de aard van hetgeen bewezen is verklaard een geldboete een geschiktere sanctie.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Daarnaast heeft het hof tevens de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten in aanmerking genomen, dienende als indicatie voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid ten aanzien van fraude.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak nog het volgende.
Het hof stelt vast dat de verdachte op 3 oktober 2018 voor de eerste maal is verhoord door de FIOD. Nadat hij was gedagvaard voor de rechtbank en de zaak in eerste aanleg was behandeld, heeft de rechtbank op 2 april 2021 vonnis gewezen. Vervolgens is namens de verdachte op 7 april 2021 hoger beroep ingesteld. Het hof doet bij arrest van heden – 31 mei 2022 – einduitspraak. Het tijdsverloop tussen het aanvangsmoment van de ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 van het EVRM en het wijzen van vonnis door de rechtbank bedraagt (afgerond) 30 maanden. Het tijdsverloop tussen het instellen van hoger beroep en het wijzen van eindarrest bedraagt (afgerond) 14 maanden.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in de fase van eerste aanleg met (afgerond) 6 maanden is overschreden. Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die de termijnoverschrijding kunnen rechtvaardigen, zal het hof deze overschrijding in het voordeel van de verdachte verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat de op te leggen geldboete zal worden gematigd met € 500,00.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een geldboete ter hoogte van € 3.000,00, subsidiair 40 dagen hechtenis.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c en 57 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede op artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 3.000,00 (drieduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door:
mr. drs. P. Fortuin, voorzitter,
mr. J. Platschorre en mr. S. Taalman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.S. van Middelkoop, griffier,
en op 31 mei 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. drs. P. Fortuin is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Artikel 3.80 en 3.81 Wet inkomstenbelasting 2001 juncto artikel 10 Wet op de loonbelasting 1964.
2.Artikel 3.90 Wet inkomstenbelasting 2001.
3.Artikel 12a Wet op de loonbelasting 1964.
4.Hierna wordt – tenzij anders vermeld – steeds verwezen naar het eindproces-verbaal van de Belastingdienst/FIOD, kantoor Maastricht, op ambtseed opgemaakt door verbalisant [verbalisant] , gesloten d.d. 11 oktober 2019, dossiernummer 62729, bevattende een verzameling op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van de Belastingdienst/FIOD met daarin gerelateerde bijlagen, met doorgenummerde dossierpagina’s 1-936.
5.Ambtsedige verklaring inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen d.d. 27 november 2018, opgemaakt door [belastingambtenaar] , belastingambtenaar, DOC-030, p. 460, met als bijlagen een overzicht van de datum en het tijdstip waarop de desbetreffende aangiften zijn ontvangen door de Belastingdienst/Centrale administratie Apeldoorn, DOC-030, p. 461, en afdrukken van de aangiftegegevens via DAS, DOC-030, p. 462-530.
6.Een schriftelijk bescheid, zijnde de schriftelijke verklaring van de verdachte, p. 69, volgens het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 9 september 2019, opgemaakt door verbalisant [verbalisant] , p. 61, bij de FIOD per e-mailbericht ingeleverd op 20 augustus 2019.
7.Proces-verbaal van ambtshandeling d.d. 7 juni 2019, opgemaakt door verbalisant [verbalisant] , AMB-011, p. 138 en proces-verbaal verstrekking gevorderde identificerende gegevens d.d. 16 januari 2019, opgemaakt door verbalisant [verbalisant] , BOB-021, p. 261.
8.Proces-verbaal van ambtshandeling d.d. 7 juni 2019, opgemaakt door verbalisant [verbalisant] , AMB-011, p. 139-141 en een drietal schriftelijk bescheiden, te weten de nota’s van Aegon, DOC-040, DOC-041 en DOC-042, p. 604-608.
9.Een drietal schriftelijke bescheiden, zijnde aangifteformulieren inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2012 tot en met 2014, DOC-006 t/m DOC-008, p. 387 t/m 402.
10.Artikel 3.124, aanhef en lid 1, onderdeel c, Wet inkomstenbelasting 2001.
11.Een schriftelijk bescheid, te weten de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van 17 april 2012, DOC-043, p. 609-610.
12.Proces-verbaal van ambtshandeling d.d. 7 juni 2019, opgemaakt door verbalisant [verbalisant] , AMB-011, p. 139-140.
13.Proces-verbaal van ambtshandeling d.d. 7 juni 2019, opgemaakt door verbalisant [verbalisant] , AMB-011, p. 140.
14.Proces-verbaal van ambtshandeling d.d. 7 juni 2019, opgemaakt door verbalisant [verbalisant] , AMB-011, p. 140-141.
15.Verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op 17 mei 2022.
16.Hoge Raad 3 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2542.