ECLI:NL:HR:2024:1558

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
22/02060
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bedreiging en schadevergoeding in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 november 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1984, was eerder veroordeeld voor bedreiging van de benadeelde partij, [benadeelde 1], met de dood en zware mishandeling. De bedreigingen vonden plaats tussen oktober 2016 en februari 2017, waarbij de verdachte onder andere dreigende sms-berichten heeft gestuurd. De verdediging betwistte de bewijsvoering, met name de verklaringen van de familie van de benadeelde partij, die als steunbewijs werden gebruikt. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende gemotiveerd was afgeweken van het standpunt van de verdediging over het gebruik van deze verklaringen.

Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van immateriële schade besproken. Het hof had een bedrag van € 200,00 toegewezen, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze beslissing ontoereikend gemotiveerd was. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof enkel voor wat betreft de schadevergoeding en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en verwees de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige, maar constateert dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/02060
Datum5 november 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 27 mei 2022, nummer 22-000796-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.C. Levy, advocaat in Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
Namens de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft D.N. de Jonge, advocaat in Rotterdam, een verweerschrift ingediend.
De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het in de zaak met parketnummer 10-030857-20 onder 1 tenlastegelegde, de strafoplegging, waaronder de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en de beslissing over de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schadevergoeding, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof in strijd met artikel 359 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over het gebruik van de verklaringen van de [familie] als (steun)bewijs voor de in de zaak met parketnummer 10-030857-20 onder 1 tenlastegelegde mondelinge bedreiging.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 10-030857-20 onder 1 bewezenverklaard dat:
“1. hij, in of omstreeks de periode van 1 oktober 2016 tot en met 5 februari 2017 te [plaats], althans in Nederland, [benadeelde 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling, door die [benadeelde 1] dreigend de woorden toe te voegen “maak dat je wegkomt anders hak ik je kop eraf, ik maak je dood!” en die [benadeelde 1] dreigend (via sms) de woorden toe te voegen:
- “ey ma pang pang ik weet waar je woont. Ik kom langs later met de Marokkanen buren praten laat ze je een kaulo koffoe op je hoofd geven” en/of
- “kom dezer dagen brieven brengen dan ik wacht beneden op je.. kom voor een pak rammel” en/of
- “pas op voor koffoe ik pak jullie” en/of
- “de marokkanen buren gaan jullie pakken heb met ze gepraat... laat ze je pakslaag geven” en/of
- “jullie hebben de verkeerde gekozen om mee te vechten” en/of
- “bij de beurzen moet je niet komen ik mep je mars samen met mijn miedium vrienden daar. Wees gewaarschuwd!” en/of
- “ik heb je al gezegd wat gaat gebeuren. 1 actie van jou en ik zet een grote voodoo op jou” en/of
- “je adres heb ik al ik pak je hard als ik jouw kop zie op straat of op de beurs” en/of
- “ik pak je als ik je zie.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 8 februari 2017 van de politie Eenheid Rotterdam, met nummer PL1700-2017043834-1 (p. 14 t/m 38 van het proces-verbaal met nummer PL1700- 2020022924), inhoudende de verklaring van [aangever] - zakelijk weergegeven -:
Ik ben namens de benadeelde mijn vader [benadeelde 1] gerechtigd tot het doen van aangifte. Ik doe aangifte van bedreiging te [plaats] waar wij wonen en op de paranormale beurzen in Rotterdam en Rijswijk. Wij leerden een man kennen die bekend is van televisie en die aanwezig is op paranormale beurzen in Rotterdam Ahoy en Rijswijk. In oktober 2016 begon [verdachte] mijn vader [benadeelde 1] op de paranormale beurs in Rijswijk uit te schelden en te bedreigen met de woorden: “Maak dat je wegkomt anders hak ik je kop eraf, ik maak je dood!” In november 2016 kreeg mijn vader de eerste dreig sms'jes. In deze sms'jes stuurt hij (het hof begrijpt: de verdachte) de meest walgelijke dingen naar mijn vader. Ik overhandig u hierbij een kopie van alle sms'jes die mijn vader heeft gekregen. De sms'jes beginnen vanaf 7 december 2016 tot en met 5 februari 2017. Wij voelen ons niet meer veilig. Wij zijn erg bang.
Ontvangen op 28 december 2016: “Ey ma pang pang ik weet waar je woont. Ik kom langs later met de Marokkanen buren praten laat ze je een kaulo koffoe op je hoofd geven. Kom dezer dagen brieven brengen dan ik wacht beneden op je .. kom voor een pak rammel”.
Ontvangen op 28 december 2016: “Pas op voor koffoe ik pak jullie”.
Ontvangen op 29 december 2016: “De marokkanen buren gaan jullie pakken heb met ze gepraat... Laat ze je pak slaag geven”.
Ontvangen op 31 december 2016: “Jullie hebben de verkeerde gekozen om mee te vechten”.
Ontvangen op 13 januari 2017: “Bij de beurzen moet je niet komen ik mep je mars samen met mijn miedium vrienden daar. Wees gewaarschuwd!”.
Ontvangen op 23 januari 2017: “ik heb je al gezegd wat gaat gebeuren. 1 actie van jou en ik zet een grote voodoo op jou”.
Ontvangen op 24 januari 2017: “Je adres heb ik al ik pak je hard als ik jouw kop zie op straat of op de beurs”.
Ontvangen, op 31 januari 2017: “ik pak je als ik je zie”.
2. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 28 november 2018 van de politie Eenheid Rotterdam, met nummer PL1700-2017043834-14 (p. 64 en 65 van het proces-verbaal met nummer PL1700-2020022924), inhoudende de verklaring van [benadeelde 1] - zakelijk weergegeven -:
Uw dochter, [aangever] deed op woensdag 8 februari 2017 aangifte ter zake bedreiging. Zij deed de aangifte in uw bijzijn. Dat deed zij omdat ik werd bedreigd door [verdachte]. Ik kwam [verdachte] weer tegen op een paranormale beurs in Rijswijk. Ik vroeg hem mijn geld terug. [verdachte] stond op achter zijn bureau en maakte zich groot. Ik hoorde hem zeggen: “maak dat je weg komt, je gaat er aan, ik hak je kop eraf.” Ik werd hier erg bang van. Ik stond te trillen van angst. Ik was bang dat hij mij iets aan zou doen. Kort daarna ik denk 4 weken later begon [verdachte] mij te bedreigen en te beledigen via sms berichten. Deze berichten heeft mijn dochter bij de aangifte gevoegd.
3. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 15 maart 2021, inhoudende - zakelijk weergegeven -:
De aangevers [familie] zijn bij mij geweest. Ik heb sms-berichten gestuurd. U vraagt mij waarom ik de sms’jes gestuurd heb. Ik zeg u dat ik de aangevers zeker weten heb bedreigd. Op de beurs in Rijswijk heb ik hen gezien.
4. Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 30 november 2019 van de politie Eenheid Rotterdam, met nummer PL1700-2017043834-21 (p. 71 t/m 76 van het proces-verbaal met nummer PL1700-2020022924), inhoudende de verklaring van de verdachte - zakelijk weergegeven -:
V: In één van die smsjes staat dat u vader [benadeelde 1] beschuldigt. Hoe zit dat dan?
Ik heb sms'jes gestuurd met ferme taal.”
2.2.3
Het hof heeft over de bewezenverklaring verder onder meer overwogen:
“Het hof overweegt voorts dat uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte in oktober 2016 op de paranormale beurs in Rijswijk [benadeelde 1] heeft bedreigd door te zeggen: “Maak dat je wegkomt anders hak ik je kop eraf, ik maak je dood!”. Dit levert zonder meer een bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht op.”
2.2.4
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 mei 2022 heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in, met inbegrip van een voetnoot:
“5. Voor feit 1 verzoek ik u cliënt vrij te spreken. Nu de mondelinge bedreiging niet wettig en overtuigend bewezen kan worden en de schriftelijke uitlatingen geen bedreigingen zijn in de juridische zin van het woord.
“maak dat je wegkomt anders hak ik je kop eraf, ik maak je dood”
6. Om te beginnen met de mondelinge bedreiging die cliënt in oktober 2016 zou hebben geuit op de beurs. Cliënt ontkent dit tegen [benadeelde 1] te hebben gezegd.
7. Het bewijs voor dit feit wordt volledig gebaseerd op de verklaringen van de [familie], namelijk door [benadeelde 1], zijn echtgenote [betrokkene 1] en hun dochter [aangever]. Deze verklaringen zijn echter niet te beschouwen als op zichzelf staande verklaringen. Het lijkt er namelijk sterk op dat er onderlinge beïnvloeding heeft plaatsgevonden. Hierdoor hebben we niet drie op zichzelf staande verklaringen, maar vertellen alle getuigen elkaars verhaal na. De verklaringen komen dus in feite uit één en dezelfde bron.
• Om te beginnen blijkt uit de aangifte van dochter [aangever] dat zij aangifte doet voor haar vader. Zij is zelf niet aanwezig geweest bij het voorval van de beurs. [voetnoot 2] De verklaring moet dus vooraf in ieder geval met vader besproken zijn. Het ligt echter voor de hand dat zij de aangifte en het voorval met het gehele gezin hebben besproken. Dit blijkt ook wel uit het feit dat ze in de “wij” vorm spreekt in de aangifte;
• Wat ook opvalt is het grote tijdsverloop tussen de aangifte en de verklaringen van vader, moeder en het zusje. Na de aangifte zijn deze verklaringen pas zo’n 1,5 jaar later opgenomen. De verklaring van vader ([benadeelde 1]) is zelfs pas op 28 november 2018 opgenomen. Ruim 2 jaar na het voorval. Het is een feit van algemene bekendheid dat zulk groot tijdsverloop van invloed is op het geheugen. Na 1,5 tot 2 jaar is het bijna onmogelijk om exacte bewoordingen te herinneren. Tenzij je het vaker met elkaar hebt besproken, herhaald, of zelfs voor het verhoor de aangifte hebt doorgelezen. Ik vermoed en vrees dat dit laatste is gebeurd. Het is namelijk wel heel bijzonder dat het gehele gezin 1,5 tot 2 jaar later bijna exact dezelfde woorden van bedreiging noemt, als in de aangifte van 2017.
Sterker nog, zelfs de volgorde van de woorden komt in de getuigenverklaringen overeen.
Aangifte [aangever] namens [benadeelde 1]: “Maak dat je weg komt, anders hak ik je kop eraf, ik maak je dood!” (p. 16)
[betrokkene 1]: “Maak dat je weg komt, ik hak je kop eraf. Ik maak je dood.”
(p. 60)
[betrokkene 2]: “Maak dat je weg komt, anders hak ik je kop eraf, ik maak je dood.” (p. 62)
[benadeelde 1]: “maak dat je wegkomt, je gaat er aan, ik hak je kop eraf.” (p. 64)
8. Het is erg onwaarschijnlijk dat zij het zich 1,5 tot 2 jaar na dato alle drie nog zo exact kunnen herinneren. Het kan bijna niet anders dan dat er hier beïnvloeding heeft plaatsgevonden.
9. De getuigenverklaringen kunnen dan ook niet als steunbewijs worden gebruikt voor de mondelinge bedreiging. Ander bewijs voor dit onderdeel is er niet. Ik verzoek u dan ook cliënt vrij te spreken van de mondelinge bedreiging.
Voetnoot 2: PV aangifte p. 16: “In oktober 2016 gingen mijn vader, moeder en jongere zusje naar de beurs.”
2.3
Wat de raadsvrouw van de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht over de verklaring van [aangever], die volgens de verdediging niet als steunbewijs voor de verklaring van [benadeelde 1] zou mogen worden beschouwd voor de tenlastegelegde mondelinge bedreiging, kan niet anders worden opgevat dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten ondersteund en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie aan het hof is voorgelegd. Het hof is in zijn uitspraak van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door de verklaring van [aangever] – als bewijsmiddel 1: een aangifte namens [benadeelde 1] – naast de verklaring van [benadeelde 1] (als bewijsmiddel 2) voor het bewijs te gebruiken. De motivering van deze afwijking ligt besloten in de als bewijsmiddel 3 gebruikte verklaring van de verdachte, die onder meer inhoudt: “Ik zeg u dat ik de aangevers zeker weten heb bedreigd. Op de beurs in Rijswijk heb ik hen gezien”. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat die verklaring van de verdachte voldoende steun geeft aan de verklaring van [benadeelde 1] (bewijsmiddel 2) zoals deze mede is overgebracht door [aangever] (bewijsmiddel 1). Het hof was niet op grond van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv gehouden tot een nadere motivering van de bewezenverklaring (vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, rechtsoverweging 3.8.2 onder (i)).
2.4
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.
2.5
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de door de benadeelde partij [benadeelde 1] gevorderde immateriële schadevergoeding.
3.2.1
Bij de stukken bevindt zich een ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ van de benadeelde partij. Aan dit verzoek is een schriftelijke onderbouwing gehecht die onder meer inhoudt:
“Psychische gevolgen
Benadeelde ervaarde de bedreigingen als een aanval op zijn gezin en maakte zich zorgen dat hun iets zou overkomen. De woorden hebben veel impact op hem gemaakt. Benadeelde voelde zich boos en teleurgesteld tegelijk. Hij begrijpt nog steeds niet waarvoor dit allemaal nodig was.
In de periode van de bedreigingen had benadeelde last van stressklachten. Hij bleef continu over de situatie piekeren en kon niet goed in slaap komen. Daarnaast durfde hij niet meer naar buiten, uit angst om verdachte tegen te komen. Tot op heden geven de bedreigingen benadeelde een onrustig gevoel.
Benadeelde is diabeet en volgde een strak ritme om zijn suiker stabiel te houden. Een goede conditie is van belang. Benadeelde was dan ook naar zijn huidige flat verhuisd, omdat daar veel mogelijkheden zijn tot wandelen. Benadeelde maakte elke dag een blokje om met zijn vrouw. Door de bedreigingen, is benadeelde angstig geworden en durft hij niet meer naar buiten. Hij heeft het gevoel dat de benadeelde (de Hoge Raad begrijpt: de verdachte) elk moment achter hem kan staan. Deze verandering in zijn leefstijl, heeft een verslechtering van zijn conditie veroorzaakt. Hierdoor is zijn suiker meer gaan schommelen en moet hij minstens een keer per maand naar de huisarts voor controle. Dit was voorheen niet. Ook heeft hij meer aanvallen dan voorheen.
Naast zijn dagelijkse wandeling, gaat benadeelde, na bijna 30 jaar, niet meer naar beurzen. Alleen wanneer hij zeker weet dat verdachte er niet is. Sociale contacten zijn hierdoor ernstig beperkt.
(...)
Immateriële schade
Wettelijke grondslag immateriële schadevergoeding
Benadeelde maakt aanspraak op vergoeding van de geleden immateriële schade, omdat in art. 6:106 sub a BW wordt gesproken over ‘het oogmerk zodanig nadeel toebrengen’. Verdachte had met het uiten van de bedreiging immers het oogmerk om benadeelde vrees aan te jagen.
In dit verband wordt ook verwezen naar een recent artikel van mr. N.A. Schipper over het recente overzichtsarrest van de Hoge Raad over de benadeelde partij (‘De Hoge Raad over de vordering benadeelde partij; op welke punten is er ruimte voor verduidelijking en/of heroverweging’, TPWS 2019/101, p.260-261). Hierin wordt betoogd dat voor bedreiging geldt dat wanneer dit bewezen wordt verklaard, ook het oogmerk om nadeel toe te brengen van artikel 6:106 sub a BW kan worden bewezen.
In het bijzonder wijst benadeelde op ECLI:NL:RBUTR:2011:BP2915, ECLI:NL:RBAMS:2016:3644, ECLI:NL:GHAMS:2018:871 en (r.o. 8.2 in) ECLI:NL:RBAMS:2020:689 waarin is geoordeeld dat een vergoeding voor immateriële schade, bij bedreiging, op basis van het oogmerk criterium van art. 6:106 sub a BW kan worden toegewezen.
(...)
Totale immateriële schade € 800,00.”
3.2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 mei 2022 heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“VORDERING BENADEELDE PARTIJ
23. Primair verzoek ik u beide vorderingen af te wijzen nu ik vrijspraak heb bepleit.
24. Subsidiair, merk ik het volgende op.
25. In beide vorderingen wordt gesteld dat hen een vergoeding toekomt o.g.v. art. 6:106 sub a BW omdat hier het “oogmerk zodanig nadeel toe te brengen” valt. Betoogd wordt dat cliënt het “oogmerk had om hen vrees aan te jagen”. Er wordt hierbij verwezen naar jurisprudentie die dateren vóór het overzichtsarrest van de Hoge Raad in 2019. Na het overzichtsarrest ben ik deze constructie in de jurisprudentie niet meer tegengekomen.
26. Ook niet geheel onbegrijpelijk. Zoals ook advocaat-generaal Harteveld in zijn conclusie van 10 maart 2020 opmerkt is het oogmerk van 6:106 a BW zeer moeilijk te bewijzen. Het vereist en oogmerk op de onrechtmatige daad en oogmerk op het veroorzaken van immateriële schade. Het bewijs voor dit dubbele oogmerk is bijna nooit te leveren.
27. En niet alleen de AG is deze mening toegedaan, ook de Hoge Raad oordeelde in 2020 dat de lat voor dit dubbele oogmerk hoog ligt. Het op agenten afrijden om diefstal te vergemakkelijken, waarbij opzettelijk een situatie werd geschept waarin de benadeelde partijen ernstig dienden te vrezen voor hun gezondheid, was an sich onvoldoende om het oogmerk op het toebrengen van nadeel op te baseren.
28. Ook in de zaak van cliënt komen we niet aan het dubbele oogmerk. Uit niets kan volgen dat cliënt ook het oogmerk heeft gehad op het nadeel van de benadeelde partijen.
“op andere wijze”
29. Het nadeel valt ook niet onder b3 van art. 6:106 BW: “aantasting in persoon op andere wijze”.
30. U kent uiteraard het overzichtsarrest van de Hoge Raad uit 2019, van “aantasting in de persoon op andere wijze is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan.” Alleen wanneer de aard en de ernst van de normschending met zich meebrengen dat de nadelige gevolgen zo voor de hand liggen, hoeft de psychische schade niet te worden onderbouwd.
31. Voor beide vorderingen van de [familie] geldt dat deze enkel schriftelijk zijn toegelicht zonder concrete onderbouwing van de psychische schade. De vordering voldoet derhalve niet aan de vereisten van de Hoge Raad en artikel 6:106 BW. Ik verzoek u daarom de vordering af te wijzen dan wel niet ontvankelijk te verklaren.
32. Meer subsidiair verzoek ik u overeenkomstig het vonnis van de rechtbank te matigen.”
3.2.3
Het hof heeft over de gevorderde immateriële schadevergoeding van de benadeelde partij overwogen:
“In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte in de zaak met parketnummer 10-030857-20 onder 1 bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van € 800,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag € 800,00.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 200,00, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het in de zaak met parketnummer 10-030857-20 onder 1 bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 200,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 5 februari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige zal de vordering worden afgewezen.”
3.3
Het hof heeft de vordering tot vergoeding van immateriële schade van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 200, vermeerderd met de wettelijke rente. Mede in aanmerking genomen dat deze vordering namens de verdachte gemotiveerd is betwist, is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd. Daarbij is van belang dat uit de overwegingen van het hof niet kan worden afgeleid op welke in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek vermelde grond en op welke door het hof vastgestelde omstandigheden het hof de toewijzing van dit deel van de vordering van de benadeelde partij heeft gebaseerd. Dat brengt mee dat ook de oplegging van de in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht voorziene maatregel niet in stand kan blijven (vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901).
3.4
Het cassatiemiddel slaagt.

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde taakstraf van veertig uren volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissing over de door de benadeelde partij [benadeelde 1] gevorderde immateriële schadevergoeding en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
5 november 2024.