ECLI:NL:HR:2024:1474

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 oktober 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
23/02858
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijk recht bij verzoek om afgifte bruidsgave in internationaal privaatrechtelijke context

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek om afgifte van een bruidsgave in het kader van een in Iran gesloten huwelijk. De vrouw, verzoekster in cassatie, had eerder bij de rechtbank Rotterdam om echtscheiding verzocht en de man, verweerder in cassatie, had een voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De rechtbank had de echtscheiding uitgesproken en de vrouw een uitkering in levensonderhoud toegekend, maar het verzoek om afgifte van de bruidsgave, bestaande uit 500 Iraanse gouden Bahar Azadi-munten, was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de vrouw onvoldoende had aangetoond dat er een bruidsgave was overeengekomen.

Het gerechtshof Den Haag bekrachtigde de beschikking van de rechtbank, waarbij het hof oordeelde dat het Iraanse recht van toepassing was op de bruidsgave. De vrouw stelde echter dat de man geen grief had ingediend tegen het oordeel van de rechtbank over de toepasselijkheid van het Iraanse recht. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet gebonden was aan het oordeel van de rechtbank en dat de man vrij was om in hoger beroep een nieuw verweer aan te voeren. De Hoge Raad concludeerde dat de rechtsstrijd ook betrekking had op de vraag welk recht van toepassing was op het verzoek van de vrouw tot afgifte van de bruidsgave.

De Hoge Raad vernietigde de beschikkingen van het gerechtshof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak om te onderzoeken welk recht van toepassing is op de aanspraak tot betaling van de bruidsgave, waarbij het hof moet uitgaan van de kwalificatie van de aanspraak als een verbintenis uit overeenkomst. De zaak illustreert de complexiteit van internationaal privaatrecht en de rol van toepasselijk recht in echtscheidingsprocedures.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/02858
Datum18 oktober 2024
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: de vrouw,
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: de man,
advocaat: H.J.W. Alt.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaken C/10/606149 / FA RK 20-8048 en C/10/613653 / FA RK 21-1388 van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2021;
b. de beschikkingen in de zaak 200.301.719/01 van het gerechtshof Den Haag van 21 december 2022 en 10 mei 2023.
De vrouw heeft tegen de beschikkingen van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De man heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van de bestreden beschikkingen en tot verwijzing.
De advocaat van de man heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Partijen zijn in 2010 te [plaats] met elkaar gehuwd. Inmiddels hebben zij beiden de Nederlandse nationaliteit verkregen.
2.2
De vrouw heeft onder meer verzocht tussen partijen de echtscheiding uit te spreken en de man te veroordelen tot betaling van een bijdrage in haar levensonderhoud. Verder heeft zij verzocht de man te veroordelen tot afgifte van de bruidsgave die partijen volgens de vrouw bij hun huwelijkssluiting zijn overeengekomen, bestaande uit 500 Iraanse gouden Bahar Azadi-munten.
2.3
De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de vrouw ten laste van de man een uitkering in het levensonderhoud toegekend. Het verzoek van de vrouw tot afgifte van de bruidsgave heeft de rechtbank afgewezen op de grond dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat partijen een bruidsgave zijn overeengekomen.
2.4
Het hof [1] heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover daarin het verzoek van de vrouw ter zake van de bruidsgave is afgewezen. In zijn eindbeschikking heeft het hof daartoe overwogen:

Toepasselijk recht
2.1
De vrouw heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat Iraans recht van toepassing is op haar verzoek over de bruidsgave.
2.2
Het hof overweegt als volgt. Ten aanzien van het toepasselijke recht dat ziet op het verzoek van de vrouw tot betaling van de bruidsgave heeft de rechtbank geoordeeld dat dit beoordeeld dient te worden naar Iraans recht, nu de aanspraak op die bruidsgave moet worden beoordeeld naar het recht waarnaar de aanspraak over de bruidsgave tot stand is gekomen. De bruidsgave vloeit voort uit het door partijen in Iran gesloten huwelijk. De vrouw betoogt dat de man geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Iraans recht van toepassing is op de bruidsgave. Echter, de rechtbank heeft het verzoek van de vrouw, de man te veroordelen tot afgifte van 500 Iraanse gouden Bahar Azadi munten, afgewezen. De man behoefde dan ook geen incidenteel appel in te stellen, nu de man op dit punt geen andere beslissing van het hof verlangt en hoefde dan ook niet (expliciet) een grief te richten tegen dit oordeel van de rechtbank. Het hof is verder van oordeel dat het verweer van de man niet anders valt te begrijpen dan een betoog dat niet Iraans recht van toepassing moet zijn op dit verzoek. De man voert immers aan dat het niet juist is de echtscheiding op grond van Nederlands recht uit te spreken en voor het huwelijksvermogensregime uit te gaan van Iraans recht. Ook na de tussenbeschikking van het hof heeft de man zich in die zin uitgelaten.
2.3
De overeenkomst over de bruidsgave is tot stand gekomen ten tijde van de huwelijkssluiting. (…) Meermalen is over de bruidsgave geoordeeld dat dit een rechtsfiguur is met een geheel eigen karakter waardoor deze niet gelijk is te stellen aan de rechtsfiguur partneralimentatie dan wel een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak. Het hof kwalificeert het verzoek van de vrouw, om de man te veroordelen om aan zijn verplichting tot betaling van de bruidsgave te voldoen, als een verplichting tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst, zoals die is vervat in de huwelijksakte.
2.4
In artikel 10:8 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat het recht dat is aangewezen door een wettelijke regel die berust op een veronderstelde nauwe band met dat recht, bijuitzondering buiten toepassing blijft, indien, gelet op alle omstandigheden van het geval,kennelijk de in die regel veronderstelde nauwe band slechts in zeer geringe mate bestaat, en met een ander recht een veel nauwere band bestaat, in dat geval wordt dat andere recht toegepast.
(…)
2.6
Partijen zijn op 24 januari 2010 in Iran met elkaar gehuwd en hebben na de huwelijkssluiting enige tijd in Iran gewoond. De vrouw is vervolgens als vluchteling naar Nederland gekomen en op 1 november 2015 toegelaten. De man is ook naar Nederland gekomen  evenals de kinderen van de vrouw. Beide partijen hebben inmiddels de Nederlandse nationaliteit verkregen. Ten tijde van het verzoek tot echtscheiding hadden beide partijen al geruime tijd hun gewone verblijfplaats in Nederland. Het verzoek van de vrouw tot echtscheiding is bij de Nederlandse rechter ingediend. De vrouw heeft bij haar verzoek aangegeven uitdrukkelijk voor de toepassing van het Nederlands recht te kiezen. De rechtbank heeft op het verzoek tot echtscheiding en de daarbij verzochte nevenvoorzieningen Nederlands recht van toepassing verklaard. De vrouw heeft er voor gekozen de bruidsgave pas bij het einde van het huwelijk in Nederland op te eisen. Gelet op al deze omstandigheden is het hof van oordeel dat sprake is van een nauwe betrokkenheid van de Nederlandse rechtsorde. Het hof ziet daarin aanleiding om in dit specifieke geval Iraans recht buiten toepassing te laten en Nederlands recht op het verzoek van de vrouw tot nakoming van de verbintenis uit overeenkomst zoals vervat in de Iraanse huwelijksakte toe te passen.”
Tot slot heeft het hof overwogen dat partijen het erover eens zijn dat de bruidsgave is bedoeld om bescherming te bieden aan de financiële belangen van de vrouw zodat zij na de huwelijkssluiting niet onverzorgd achter zal blijven. Het hof acht het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar als de vrouw, naast de uitkering waarop zij in Nederland aanspraak maakt en de bijdrage in het levensonderhoud die de Nederlandse rechter haar heeft toegekend, ook nog haar aanspraak op de bruidsgave geldend kan maken. (rov. 2.10)

3.Beoordeling van het middel in het principale cassatieberoep

3.1.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen rov. 2.2 van de eindbeschikking van het hof. Het betoogt dat het hof gebonden was aan het oordeel van de rechtbank dat het verzoek van de vrouw tot afgifte van de bruidsgave naar Iraans recht moet worden beoordeeld. Het hof heeft in rov. 5.2 van zijn tussenbeschikking immers vastgesteld dat geen van partijen een grief tegen dat oordeel heeft gericht. De devolutieve werking van het hoger beroep mist toepassing, omdat de man in eerste aanleg niet heeft aangevoerd dat Nederlands recht van toepassing is, aldus het onderdeel.
3.1.2
Het onderdeel faalt omdat het berust op een onjuiste rechtsopvatting. Zoals het hof in rov. 2.2 van zijn eindbeschikking heeft overwogen, bestond er voor de man geen noodzaak om incidenteel te appelleren, nu het verzoek van de vrouw tot afgifte van de bruidsgave door de rechtbank was afgewezen. Voorts stond het de man vrij om in hoger beroep een nieuw verweer aan te voeren.
3.2.1
Onderdeel 2 acht onder meer onbegrijpelijk dat het hof in het verweerschrift van de man in hoger beroep een voldoende kenbaar beroep op de toepasselijkheid van Nederlands recht heeft gelezen.
3.2.2
De uitleg van de gedingstukken is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Dat het hof in het betoog van de man een beroep op de toepasselijkheid van Nederlands recht heeft gelezen is niet onbegrijpelijk. Dat betoog komt er immers op neer dat echtscheiding en bruidsgave niet los van elkaar kunnen worden gezien voor wat betreft het toepasselijke recht, en dat, nu de echtscheiding naar Nederlands recht is uitgesproken (en niet naar Iraans recht), ook de bruidsgave naar Nederlands recht moet worden beoordeeld. Het onderdeel faalt dan ook.
3.3
Uit hetgeen hiervoor in 3.1.2 en 3.2.2 is overwogen volgt dat het hof heeft kunnen oordelen dat de rechtsstrijd in hoger beroep mede betrekking heeft op de vraag naar welk recht het verzoek van de vrouw tot afgifte van de bruidsgave dient te worden beoordeeld.
3.4.1
Onderdeel 4 klaagt dat het hof heeft miskend dat art. 10:8 BW gelet op het bepaalde in art. 10:1 BW niet kan worden toegepast als een verdrag of verordening van toepassing is op de vraag naar welk rechtsstelsel de voorliggende rechtsverhouding moet worden beoordeeld. Nu het hof de aanspraak van de vrouw op de bruidsgave heeft gekwalificeerd als een verbintenis uit overeenkomst, is daarop het EVO [2] of Verordening Rome I [3] van toepassing, zodat art. 10:8 BW niet voor toepassing in aanmerking komt, aldus het onderdeel.
3.4.2
Art. 10:8 lid 1 BW bepaalt dat het recht dat is aangewezen door een wettelijke regel die berust op een veronderstelde nauwe band met dat recht, bij uitzondering buiten toepassing blijft, indien, gelet op alle omstandigheden van het geval, kennelijk de in die regel veronderstelde nauwe band slechts in zeer geringe mate bestaat, en met een ander recht een veel nauwere band bestaat. In dat geval wordt dat andere recht toegepast.
De in Boek 10 BW vervatte regels van internationaal privaatrecht laten de werking van voor Nederland bindende internationale en communautaire regelingen onverlet, zoals art. 10:1 BW in herinnering brengt. Dit betekent dat de rechter eerst moet onderzoeken of een dergelijke internationale of communautaire regeling van toepassing is. Als dat zo is, kan de rechter art. 10:8 BW slechts toepassen voor zover dat in het concrete geval verenigbaar is met de toepasselijke internationale of communautaire regeling. [4]
Het hof is kennelijk ervan uitgegaan dat de toewijsbaarheid van het verzoek van de vrouw in beginsel naar Iraans recht moet worden beoordeeld (zie rov. 5.13 van zijn tussenbeschikking en rov. 2.6 van zijn eindbeschikking). Het heeft echter niet onderzocht uit welke conflictregel dat voortvloeit en dus ook niet of op de vraag naar welk recht de aanspraak tot betaling van een bruidsgave moet worden beoordeeld een internationale of communautaire regeling van toepassing is. Onderdeel 4 klaagt daarover terecht en slaagt dus.
3.4.3
Gelet op het voorgaande zal na cassatie en verwijzing alsnog moeten worden beoordeeld op grond van welke conflictenrechtelijke regeling moet worden bepaald welk recht van toepassing is op het verzoek van de vrouw betreffende de bruidsgave, en welk recht volgens deze regeling dan van toepassing is. Daarbij moet in deze zaak worden uitgegaan van het in cassatie niet bestreden oordeel van het hof dat de aanspraak op de bruidsgave moet worden gekwalificeerd als een verbintenis uit overeenkomst (rov. 2.3 van de eindbeschikking).
3.5
Onderdeel 8, dat een klacht richt tegen de op de toepassing van art. 10:8 BW voortbouwende oordelen van het hof, slaagt eveneens. De overige klachten behoeven geen behandeling.

4.Beoordeling van het middel in het voorwaardelijk incidentele beroep

Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat onderdeel 1 van het middel in het principale beroep slaagt. Nu aan die voorwaarde niet is voldaan (zie hiervoor 3.1.2) behoeft het middel geen behandeling.

5.Beslissing in het principale beroep

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikkingen van het gerechtshof Den Haag van 21 december 2022 en 10 mei 2023;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, S.J. Schaafsma en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
18 oktober 2024.

Voetnoten

1.Gerechtshof Den Haag 10 mei 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1067.
2.Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, Rome, 19 juni 1980, Trb. 1980, 156.
3.Verordening (EG) nr. 593/2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, Pb EU 2008, L 177/6.
4.Vgl. in het kader van art. 10:9 BW HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:70, rov. 3.2.