In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek om afgifte van een bruidsgave in het kader van een in Iran gesloten huwelijk. De vrouw, verzoekster in cassatie, had eerder bij de rechtbank Rotterdam om echtscheiding verzocht en de man, verweerder in cassatie, had een voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De rechtbank had de echtscheiding uitgesproken en de vrouw een uitkering in levensonderhoud toegekend, maar het verzoek om afgifte van de bruidsgave, bestaande uit 500 Iraanse gouden Bahar Azadi-munten, was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de vrouw onvoldoende had aangetoond dat er een bruidsgave was overeengekomen.
Het gerechtshof Den Haag bekrachtigde de beschikking van de rechtbank, waarbij het hof oordeelde dat het Iraanse recht van toepassing was op de bruidsgave. De vrouw stelde echter dat de man geen grief had ingediend tegen het oordeel van de rechtbank over de toepasselijkheid van het Iraanse recht. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet gebonden was aan het oordeel van de rechtbank en dat de man vrij was om in hoger beroep een nieuw verweer aan te voeren. De Hoge Raad concludeerde dat de rechtsstrijd ook betrekking had op de vraag welk recht van toepassing was op het verzoek van de vrouw tot afgifte van de bruidsgave.
De Hoge Raad vernietigde de beschikkingen van het gerechtshof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak om te onderzoeken welk recht van toepassing is op de aanspraak tot betaling van de bruidsgave, waarbij het hof moet uitgaan van de kwalificatie van de aanspraak als een verbintenis uit overeenkomst. De zaak illustreert de complexiteit van internationaal privaatrecht en de rol van toepasselijk recht in echtscheidingsprocedures.