ECLI:NL:GHDHA:2023:1067

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
200.301.719/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijk recht op verzoek van de vrouw tot betaling Iraanse bruidsgave

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag welk recht van toepassing is op het verzoek van de vrouw tot betaling van de Iraanse bruidsgave. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. K. Mohasselzadeh, stelde dat Iraans recht van toepassing was, terwijl de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.E. Koopmans, betoogde dat Nederlands recht van toepassing moest zijn. Het hof oordeelde dat, hoewel de bruidsgave voortvloeit uit het huwelijk dat in Iran is gesloten, de omstandigheden van de zaak een nauwere band met het Nederlands recht rechtvaardigen. Het hof wees het verzoek van de vrouw tot nakoming van de bruidsgave af, omdat het verzoek naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar werd geacht. Het hof concludeerde dat de vrouw, die inmiddels in Nederland woont en partneralimentatie ontvangt, niet tegelijkertijd aanspraak kan maken op de bruidsgave. De beslissing van de rechtbank werd bekrachtigd, met de opmerking dat het huwelijk naar Iraans recht in stand blijft, wat mogelijk gevolgen kan hebben voor de afwikkeling van de bruidsgave indien de vrouw naar Iran terugkeert.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.301.719/01
rekestnummers rechtbank : C/10/606149 en C/10/613653
zaaknummers rechtbank : FA RK 20-8048 en FA RK 21-1388
beschikking van de meervoudige kamer van 10 mei 2023
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. K. Mohasselzadeh voorheen te Den Haag, thans te Voorburg,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.E. Koopmans te Oud-Beijerland.

1.Verder procesverloop in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst naar zijn tussenbeschikking van 21 december 2022, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. Bij die beschikking is, alvorens verder te beslissen, de behandeling van de zaak aangehouden tot 25 februari 2023 pro forma met het doel als vermeld in rechtsoverweging 5.13, te weten partijen in de gelegenheid te stellen een nader gemotiveerd standpunt in te nemen over het toepasselijk recht op het verzoek van de vrouw over de bruidsgave en de gevolgen daarvan.
1.2
Nadien zijn bij het hof de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- een journaalbericht van 17 januari 2023, met bijlage, ingekomen op 17 januari 2023;
- een journaalbericht van 23 januari 2023, met bijlagen, ingekomen op 23 januari 2023;
van de zijde van de vrouw:
- een journaalbericht van 4 februari 2023, met bijlagen, ingekomen op 6 februari 2023.

2.Verdere beoordeling van het hoger beroep

Toepasselijk recht
2.1
De vrouw heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat Iraans recht van toepassing is op haar verzoek over de bruidsgave.
2.2
Het hof overweegt als volgt. Ten aanzien van het toepasselijke recht dat ziet op het verzoek van de vrouw tot betaling van de bruidsgave heeft de rechtbank geoordeeld dat dit beoordeeld dient te worden naar Iraans recht, nu de aanspraak op die bruidsgave moet worden beoordeeld naar het recht waarnaar de aanspraak over de bruidsgave tot stand is gekomen. De bruidsgave vloeit voort uit het door partijen in Iran gesloten huwelijk. De vrouw betoogt dat de man geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Iraans recht van toepassing is op de bruidsgave. Echter, de rechtbank heeft het verzoek van de vrouw, de man te veroordelen tot afgifte van 500 Iraanse gouden Bahar Azadi munten, afgewezen. De man behoefde dan ook geen incidenteel appel in te stellen, nu de man op dit punt geen andere beslissing van het hof verlangt en hoefde dan ook niet (expliciet) een grief te richten tegen dit oordeel van de rechtbank. Het hof is verder van oordeel dat het verweer van de man niet anders valt te begrijpen dan een betoog dat niet Iraans recht van toepassing moet zijn op dit verzoek. De man voert immers aan dat het niet juist is de echtscheiding op grond van Nederlands recht uit te spreken en voor het huwelijksvermogensregime uit te gaan van Iraans recht. Ook na de tussenbeschikking van het hof heeft de man zich in die zin uitgelaten.
2.3
De overeenkomst over de bruidsgave is tot stand gekomen ten tijde van de huwelijkssluiting. De vrouw vordert nu de betaling door de man van de bruidsgave. Voordat de echtscheidingsprocedure door de vrouw aanhangig is gemaakt heeft zij die bruidsgave niet opgeëist. Meermalen is over de bruidsgave geoordeeld dat dit een rechtsfiguur is met een geheel eigen karakter waardoor deze niet gelijk is te stellen aan de rechtsfiguur partneralimentatie dan wel een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak. Het hof kwalificeert het verzoek van de vrouw, om de man te veroordelen om aan zijn verplichting tot betaling van de bruidsgave te voldoen, als een verplichting tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst, zoals die is vervat in de huwelijksakte.
2.4
In artikel 10:8 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat het recht dat is aangewezen door een wettelijke regel die berust op een veronderstelde nauwe band met dat recht, bij uitzondering buiten toepassing blijft, indien, gelet op alle omstandigheden van het geval, kennelijk de in die regel veronderstelde nauwe band slechts in zeer geringe mate bestaat, en met een ander recht een veel nauwere band bestaat. In dat geval wordt dat andere recht toegepast.
2.5
Boek 10 (Internationaal privaatrecht) van het Burgerlijk Wetboek is met ingang van 1 januari 2012 (dus na de huwelijkssluiting van partijen) in werking getreden. De te dezen relevante bepalingen uit dat boek wijken echter inhoudelijk niet af van de voordien geldende wettelijke en jurisprudentiële regels. Vragen van overgangsrecht doen zich in dit geval dan ook niet voor.
2.6
Partijen zijn op [huwelijksdatum] 2010 in Iran met elkaar gehuwd en hebben na de huwelijkssluiting enige tijd in Iran gewoond. De vrouw is vervolgens als vluchteling naar Nederland gekomen en op 1 november 2015 toegelaten. De man is ook naar Nederland gekomen – evenals de kinderen van de vrouw. Beide partijen hebben inmiddels de Nederlandse nationaliteit verkregen. Ten tijde van het verzoek tot echtscheiding hadden beide partijen al geruime tijd hun gewone verblijfplaats in Nederland. Het verzoek van de vrouw tot echtscheiding is bij de Nederlandse rechter ingediend. De vrouw heeft bij haar verzoek aangegeven uitdrukkelijk voor de toepassing van het Nederlands recht te kiezen. De rechtbank heeft op het verzoek tot echtscheiding en de daarbij verzochte nevenvoorzieningen Nederlands recht van toepassing verklaard. De vrouw heeft er voor gekozen de bruidsgave pas bij het einde van het huwelijk in Nederland op te eisen. Gelet op al deze omstandigheden is het hof van oordeel dat sprake is van een nauwe betrokkenheid van de Nederlandse rechtsorde. Het hof ziet daarin aanleiding om in dit specifieke geval Iraans recht buiten toepassing te laten en Nederlands recht op het verzoek van de vrouw tot nakoming van de verbintenis uit overeenkomst zoals vervat in de Iraanse huwelijksakte toe te passen.
Inhoudelijk
2.7
De man vindt het niet redelijk als hij wordt gehouden aan de nakoming van de overeenkomst, nu de vrouw partneralimentatie ontvangt en er geen financiële noodzaak voor de vrouw is om een beroep te doen op de destijds overeengekomen bruidsgave.
2.8
De vrouw is van mening dat haar aanspraak op de bruidsgave los gezien moet worden van haar aanspraak op partneralimentatie.
2.9
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 6:248 lid 1 BW heeft een overeenkomst niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen, maar ook die welke, naar de aard van de overeenkomst, uit de wet, de gewoonte of de redelijkheid en billijkheid voortvloeien. De redelijkheid en billijkheid kunnen voor partijen bij een overeenkomst bijkomende rechten en verplichtingen meebrengen, waarin de overeenkomst zelf niet direct voorziet (aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid). Dit is een kwestie van uitleg door de rechter van de tussen partijen bestaande overeenkomst.
2.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de overeengekomen bruidsgave naar haar aard is bedoeld om bescherming te bieden aan de financiële belangen van de vrouw zodat zij niet onverzorgd achter zal blijven na de huwelijkssluiting. Naar het oordeel van het hof voorziet de overeenkomst niet in de thans opgetreden omstandigheden, waarbij de vrouw in Nederland woont en hier bij het einde van het huwelijk aanspraak maakt op een uitkering én waarbij de Nederlandse rechter aan de vrouw, ten laste van de man, een uitkering tot levensonderhoud heeft toegekend. Deze beide aanspraken vormen een bron van inkomsten voor de vrouw en hebben het karakter van een financieel vangnet. Onder deze omstandigheden acht het hof het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar als de vrouw bovenop deze voorzieningen ook nog haar aanspraak jegens de man ter zake van de bruidsgave geldend kan maken.
2.11
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het verzoek van de vrouw moet worden afgewezen. Dat betekent dat het hof de bestreden beschikking op dit punt zal bekrachtigen, zij het met verbetering van gronden. Het hof komt derhalve aan de overige verweren niet meer toe.
2.12
Ten overvloede overweegt het hof dat het huwelijk van partijen naar Iraans recht in stand blijft en dat als de vrouw naar Iran zou terugkeren er mogelijk een andere situatie ter zake van de afwikkeling van de bruidsgave zal ontstaan.

3.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover daarin het verzoek van de vrouw ter zake van de bruidsgave is afgewezen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Zonneveld, E.A. Mink en E.C. Punselie, bijgestaan door mr. A. Wijtzes als griffier en is op 10 mei 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.