ECLI:NL:HR:2024:1423

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 oktober 2024
Publicatiedatum
10 oktober 2024
Zaaknummer
23/00909
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsmaatstaf bij verzending bezwaar- of beroepschrift per post

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 24 januari 2023. De belanghebbende, vertegenwoordigd door A.C.M. Brom, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank die zijn beroep niet-ontvankelijk had verklaard. Dit gebeurde omdat het beroepschrift niet binnen de geldende termijn was ingediend. De belanghebbende stelde echter dat hij het beroepschrift op 23 december 2021, vóór het einde van de termijn, per post had verzonden. De Rechtbank oordeelde dat deze stelling niet bewezen was en verwierp het verzet van de belanghebbende.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de Rechtbank een onjuiste bewijsmaatstaf heeft aangelegd. Volgens de Hoge Raad is het niet voldoende om enkel te stellen dat een beroepschrift ter post is bezorgd; de belanghebbende moet aannemelijk maken dat het geschrift daadwerkelijk ter post is aangeboden. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte een zwaardere bewijsmaatstaf heeft gehanteerd dan de gebruikelijke maatstaf van aannemelijk maken die in belastingzaken geldt.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het verzet gegrond verklaard. De Rechtbank moet de ontvankelijkheid van het beroep opnieuw beoordelen, rekening houdend met de overwegingen van de Hoge Raad. Tevens is de gemeente Bergeijk veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de belanghebbende, inclusief het griffierecht en de kosten voor rechtsbijstand.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer23/00909
Datum11 oktober 2024
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 24 januari 2023, nr. SHE 22/532 V, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank van 29 november 2022. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.C.M. Brom, heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende heeft op 21 februari 2022 digitaal beroep ingesteld tegen de aan hem gerichte uitspraak op bezwaar van 17 december 2021. De Rechtbank heeft het beroep bij een uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 Awb niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroepschrift van 21 februari 2022 niet binnen de daarvoor geldende termijn is ingediend. De stelling van belanghebbende dat het beroepschrift al eerder, op 23 december 2021, derhalve vóór het einde van de beroepstermijn, per post is verzonden, achtte de Rechtbank niet bewezen.
2.2
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende verzet gedaan. In zijn verzetsgronden heeft hij onder meer aangevoerd dat de Rechtbank een verkeerde bewijsmaatstaf heeft aangelegd door te beoordelen of belanghebbende heeft bewezen dat het beroepschrift daadwerkelijk is verzonden. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat hij slechts aannemelijk hoeft te maken dat een beroepschrift tijdig ter post is aangeboden.
2.3.1
De Rechtbank heeft dat standpunt in verzet verworpen.
2.3.2
Zij heeft daartoe overwogen dat belanghebbende moet bewijzen dat hij het beroepschrift tijdig heeft verzonden. Het standpunt van belanghebbende dat hij de verzending van het beroepschrift alleen aannemelijk hoeft te maken, heeft de Rechtbank daarom niet gevolgd.
2.3.3
Vervolgens heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende niet heeft bewezen dat hij het beroepschrift op 23 december 2021 ter post heeft aangeboden.

3.Beoordeling van de klachten

3.1
Van de indiening van een bezwaar- of beroepschrift bij verzending per post als bedoeld in artikel 6:9, lid 2, Awb is sprake indien het geheel van handelingen is verricht dat noodzakelijk is om een poststuk door middel van de postdienst de geadresseerde te doen bereiken. [1] Indien de rechtbank een beroepschrift niet heeft ontvangen, is de enkele stelling dat het ter post is bezorgd onvoldoende om aan te nemen dat het beroepschrift is verzonden. Het is in dat geval aan de belanghebbende om aannemelijk te maken dat en wanneer het geschrift ter post is bezorgd. Voor een strengere bewijsmaatstaf dan de in belastingzaken als regel geldende maatstaf van aannemelijk maken, bestaat hier geen aanleiding. [2]
3.2
Met haar hiervoor in 2.3.2 vermelde oordeel, is de Rechtbank kennelijk uitgegaan van de opvatting dat voor het bewijs van de verzending per post van een bezwaar- of beroepschrift een zwaardere bewijsmaatstaf van toepassing is dan aannemelijk maken. Uit hetgeen hiervoor in 3.1 is overwogen, volgt dat deze opvatting onjuist is. In zoverre slagen de klachten.

4.Slotsom

De uitspraak van de Rechtbank op het verzet kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan het verzet afdoen. Het verzet dient gegrond te worden verklaard. De Rechtbank zal de ontvankelijkheid van het beroep opnieuw, met inachtneming van dit arrest, moeten beoordelen.

5.Proceskosten

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergeijk zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de heffingsambtenaar van de gemeente Bergeijk in de kosten van het verzet bij de Rechtbank.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak op verzet,
- verklaart het verzet tegen de uitspraak van de Rechtbank gegrond,
- verstaat dat die uitspraak vervalt en dat de Rechtbank het onderzoek dient voort te zetten in de stand waarin het zich bevond,
- draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergeijk op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 136,
- veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergeijk in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.750 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de heffingsambtenaar van de gemeente Bergeijk in de kosten van belanghebbende voor de behandeling van het verzet bij de Rechtbank, vastgesteld op € 875 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2024.

Voetnoten

1.Vgl. HR 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1609, rechtsoverweging 2.4.
2.Vgl. HR 26 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2766, rechtsoverweging 3.3.