Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.Beslissing
15 oktober 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 31 mei 2022. De verdachte, geboren in 1980, was betrokken bij een verkeersincident waarbij hij met zijn auto op de verkeerde weghelft terechtkwam en frontaal in botsing kwam met een tegemoetkomende auto. In eerste aanleg was de verdachte vrijgesproken van de primair tenlastegelegde overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, maar veroordeeld voor de subsidiaire tenlastelegging van artikel 5 van dezelfde wet. De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak, met uitzondering van de hoogte van de opgelegde geldboete. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak, maar alleen wat betreft de geldboete. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden. Dit heeft geleid tot een vermindering van de geldboete van € 1.000 naar € 900, met een bijbehorende vermindering van de vervangende hechtenis van 20 naar 18 dagen. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen.