Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
1 oktober 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 28 april 2022. De verdachte, geboren in 1962, was in hoger beroep veroordeeld voor het opzettelijk uitgeven van valse bankbiljetten, zoals omschreven in artikel 213 van het Wetboek van Strafrecht. Het beroep in cassatie werd ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat M. Berndsen. De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten over de uitspraak van het hof niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de uitspraak van het hof beoordeeld. Het is vastgesteld dat er meer dan twee jaar zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep, wat betekent dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden. Gezien de opgelegde gevangenisstraf van 28 dagen, volstaat de Hoge Raad met de constatering van deze overschrijding zonder verdere rechtsgevolgen te verbinden aan dit oordeel. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen.