Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
30 januari 2024.
Hoge Raad
Op 30 januari 2024 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een cassatiezaak met nummer 21/03102. Het beroep in cassatie was ingesteld door de verdachte, die niet-ontvankelijk werd verklaard. De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken had geconcludeerd dat de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk zou verklaren in het ingestelde cassatieberoep, omdat er geen cassatiemiddelen waren ingediend. De wet vereist dat een advocaat binnen een bepaalde termijn een schriftuur met cassatiemiddelen indient, maar aan deze verplichting was niet voldaan. Hierdoor kon de Hoge Raad het beroep niet in behandeling nemen, zoals bepaald in artikel 437 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. De uitspraak werd gedaan door vice-president V. van den Brink, samen met raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.