ECLI:NL:GHSHE:2021:2233

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
20-000729-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in de megazaak Akutan met betrekking tot drugshandel en witwassen

In deze zaak, die bekendstaat als de megazaak Akutan, heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren in 1979 en wonende te Dongen, was in eerste aanleg veroordeeld voor verschillende feiten, waaronder deelname aan een criminele organisatie en witwassen. Het hof heeft de zaak in hoger beroep behandeld, waarbij het hoger beroep van zowel de verdachte als de officier van justitie is ingesteld tegen de vrijspraak van enkele tenlastegelegde feiten. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraak van de rechtbank. Het hof heeft de vrijspraak van de rechtbank voor de deelneming aan een criminele organisatie bevestigd, omdat er onvoldoende bewijs was voor een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband. Het hof heeft echter wel bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet door het exporteren van amfetamine naar Duitsland en het voorbereiden van de productie van synthetische drugs. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 32 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Het hof heeft ook de verbeurdverklaring van een Audi A4 gelast, die niet aan de verdachte toebehoorde, maar aan een derde partij.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000729-17
Uitspraak : 12 juli 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 februari 2017 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 02-984812-10 en 02-984839-12, tegen
[verdachte]
geboren te Dongen op [geboortedag] 1979,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Feit 2, 3 en 4
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak door de rechtbank van het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dit is gericht tegen deze vrijspraken.
Ook het hoger beroep van de officier van justitie is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak door de rechtbank van het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde. Bij appelschriftuur heeft de officier van justitie evenwel aangegeven dat het hoger beroep alleen is gericht tegen de vrijspraak van de rechtbank van het onder 1 tenlastegelegde. Ook uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat het Openbaar Ministerie geen bezwaren heeft tegen de vrijspraak door de rechtbank van het onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde. Noch het Openbaar Ministerie, noch de verdachte heeft er daarom kennelijk belang bij dat dit feit in hoger beroep wordt behandeld. Ook ambtshalve ziet het hof daartoe geen aanleiding. Het hof zal daarom, na onderzoek van de onderhavige zaak en met in achtneming van de wettelijke grenzen van artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering inzake de mogelijkheden om het appel te beperken, het Openbaar Ministerie op de voet van het bepaalde in artikel 416 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover het tegen de feiten 2, 3 en 4 zijn gericht.
Zaaksdossier 31 (ter terechtzitting gevoegd)
Indien en voor zover het onder parketnummer 02-984839-12 tenlastegelegde ziet op zaaksdossier 31, heeft de rechtbank dienaangaande verdachte vrijgesproken. Verdachte is derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, tevens niet-ontvankelijk voor wat betreft dit onderdeel van de tenlastelegging. Ook het Openbaar Ministerie heeft blijkens de appelschriftuur en het verhandelde ter terechtzitting geen bezwaren tegen voornoemde vrijspraak. Het hof ziet daartoe ambtshalve ook geen aanleiding. Het hof zal daarom, na onderzoek van de onderhavige zaak en met in achtneming van de wettelijke grenzen van artikel 407 Sv inzake de mogelijkheden om het appel te beperken, het Openbaar Ministerie op de voet van het bepaalde in artikel 416 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover het tegen zaaksdossier 31 is gericht.
Het hof komt derhalve niet toe aan de beoordeling of de rechtbank met deze beslissing de grondslag heeft verlaten.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Omvang van het hoger beroep
Het hof overweegt voorts ambtshalve als volgt.
Onder 6 is aan verdachte is gewoontewitwassen tenlastegelegd, impliciet primair van een of meer geldbedragen, te weten ongeveer een geldbedrag van 68.800,00 euro, impliciet subsidiair van een geldbedrag van 62.917,00 euro (aan constante stortingen) en/of een geldbedrag van 2.883,93 euro (contante aankoop bij de Media Markt) en/of een geldbedrag van 3.929,50 euro (contante uitgave(n) bij Hertz Autoverhuur).
De rechtbank heeft verdachte vrijgesproken van het impliciet primair tenlastegelegde ‘van een of meer geldbedragen, te weten ongeveer een geldbedrag van 68.800,00 euro’.
Nu sprake is van een (impliciet) primair-subsidiair tenlastelegging, kan het hoger beroep niet worden beperkt tot alleen het (impliciet) subsidiair tenlastegelegde. Van een zogenoemde ‘beschermde vrijspraak’ is derhalve geen sprake. Het impliciet primair tenlastegelegde is daarom ook in hoger beroep aan de orde.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, verdachte zal vrijspreken van het onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde en zal bewezen verklaren hetgeen aan verdachte is tenlastegelegd onder 1, 5 en 6 tenlastegelegde en de gevoegde zaak onder parketnummer 02-984839-12 [
het hof begrijpt voor zover dit ziet op zaaksdossier 11] en verdachte ter zake daarvan zal veroordelen tot een gevangenisstraf van 48 maanden. Met betrekking tot de verbeurdverklaring van het witwasbedrag heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat het hof daaromtrent conform de rechtbank kan beslissen. Wat betreft het beslag heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het voorwerp wordt geretourneerd aan de rechthebbende.
De verdediging heeft primair integrale vrijspraak bepleit. Met betrekking tot het onder 6 tenlastegelegde gewoontewitwassen heeft zij zich subsidiair op het standpunt gesteld dat verdachte (gedeeltelijk) dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Tenslotte heeft zij een strafmaatverweer gevoerd. Zij heeft zich verzet tegen de verbeurdverklaring van het witwasbedrag en zich wat betreft het beslag op het standpunt gesteld dat het voorwerp dient te worden geretourneerd aan verdachte.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover thans nog aan de orde en na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
parketnummer in eerste aanleg 02-984812-10

1.1. (ZD01)

hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2010 tot en met 30 november 2011 te Tilburg, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen (waartoe behoorden [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of andere personen), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven, als genoemd in de Opiumwet, namelijk
- het binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren en/of het aanwezig hebben en/of vervaardigen van (een) middel(en) als bedoeld op lijst I van de Opiumwet dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet en/of
- voorbereidings- of bevorderingshandelingen gericht op het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren en/of vervaardigen en/of het binnen en/of buiten Nederland brengen van (een) middel(en) als bedoeld op lijst I van de Opiumwet dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet;

5.(ZD04)

hij in of omstreeks de periode van 23 maart 2011 tot en met 24 maart 2011 te Tilburg en/of Oudenbosch, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 5 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;

6.(ZD20)hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 november 2011, te Breda, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte, van een (een) voorwerp(en), te weten een of meer geldbedragen, te weten ongeveer een geldbedrag van 68.800,00 euro, althans

- een geldbedrag van 62.917,00 euro (aan contante stortingen) en/of
- een geldbedrag van 2.883,93 euro (contante aankoop bij de Media Markt) en/of
- een geldbedrag van 3.929,50 euro (contante uitgave(n) bij Hertz Autoverhuur)
de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans heeft hij verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dat/die voorwerp(en) was of wie bovenomschreven voorwerp(en) voorhanden had, terwijl hij wist dat dat/die voorwerp(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit misdrijf en/of heeft hij, verdachte, bovenomschreven voorwerp(en) verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van bovenomschreven voorwerp(en) gebruik gemaakt, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
parketnummer in eerste aanleg 02-984839-12 (ter terechtzitting gevoegd)
(ZD11)
hij op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 mei 2010 tot en met 30 november 2011 te Eindhoven en/of Helmond en/of Tilburg en/of Rotterdam en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, vervaardigen, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een of meer middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen,
- ( telkens) een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen en/of te doen plegen en/of mede te plegen en/of uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
- ( telkens) heeft getracht zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) te verschaffen en/of
- ( telkens) voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en);
hebbende verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens)
- onderhandelingen/besprekingen gevoerd over leveringen van chemicaliën en/of grondstoffen en/of hardware, bestemd voor de productie van synthetische drugs en/of over leveringen van synthetische drugs en/of
- chemicaliën en/of grondstof(fen) zoals mierenzuur en/of zwavelzuur en/of aceton en/of methanol en/of zoutzuur en/of chloroform en/of natriumboorhybride en/of benzoylchloride en/of hardware, bestemd voor de productie van synthetische voorhanden gehad en/of verkocht en/of gekocht en/of vervoerd en/of
- een locatie gebruikt/ter beschikking gesteld voor de opslag van voornoemde chemicaliën en/of grondstoffen en/of hardware.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het in de zaak met parketnummer 02984812-10 onder 1 en 6 tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Feit 1: deelneming criminele organisatie
De rechtbank heeft alle verdachten in deze zaak aan wie deelneming aan een criminele organisatie als bedoeld in art. 11a (oud) van de Opiumwet was tenlastegelegd, daarvan vrijgesproken. Daartoe heeft de rechtbank in de kern genomen geoordeeld dat uit het strafdossier wel aanwijzingen vallen te putten voor het bestaan van een dergelijke organisatie, maar dat niet vast te stellen is dat er sprake is geweest van een criminele organisatie in de zin van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband.
De officier van justitie heeft in alle zaken waarin deze vrijspraak aan de orde is, hoger beroep ingesteld. De grieven van het Openbaar Ministerie zijn, zo volgt uit de appelmemorie en de toelichting daarop van de advocaat-generaal in hoger beroep, uitsluitend gericht tegen deze vrijspraak.
De advocaat-generaal heeft zich in zijn requisitoir – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat wel degelijk voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring van het deelnemen aan een criminele drugsorganisatie te kunnen komen. Wat betreft de advocaat-generaal blijkt het bestaan van de duurzame en gestructureerde samenwerking onder meer uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden en onderlinge afstemming van activiteiten van de deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, nu sprake was van een intensieve en planmatige samenwerking bij de handel in drugs gedurende een periode van anderhalf jaar.
Het hof overweegt als volgt.
Onder een organisatie in de zin van artikel 11a (oud) van de Opiumwet (als logische specialis van art. 140 Sr) moet worden verstaan een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is (vgl. HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:378).
Voor het bewijs van zo een structureel samenwerkingsverband is niet noodzakelijk dat binnen de groep gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan, waaraan individuele leden gebonden waren en door welke gemeenschappelijkheid op die deelnemers druk werd, of kon worden, uitgeoefend zich aan die regels te houden en aan die doelstelling gebonden te achten. Geweld of dreiging met geweld is daarin ook geen factor van doorslaggevend belang. Gezagsverhoudingen (hiërarchie), rolverdeling, regels en een onder een gemeenschappelijke naam of gemeenschappelijk optreden tegenover derden zijn ook niet vereist. Niettemin kunnen gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvoering, een taakverdeling, een bepaalde hiërarchie en/of geledingen c.q. handhaving van die hiërarchie door middel van geweld of dreiging met geweld wel sterke aanwijzingen opleveren voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband.
Een organisatie in vorenbedoelde zin wordt pas een criminele als vast komt te staan dat deze organisatie het oogmerk heeft op – als het gaat om een organisatie als bedoeld in art. 11a (oud) van de Opiumwet – de (voorbereiding van) handel, productie of in- en uitvoer van Opiumwetmiddelen. Het gaat hier niet om het daadwerkelijk gepleegd zijn daarvan, maar om het oogmerk tot het plegen ervan. Voor het bewijs van dat oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan de misdrijven die al in het kader van de organisatie zijn gepleegd en aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, te weten aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op het gemeenschappelijk doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat op basis van het dossier niet van alle verdenkingen in het onderzoek Akutan van betrokkenheid bij de handel in of productie van synthetische drugs kan worden vastgesteld dat de verdachten hierbij betrokken waren. Het hof komt anders dan de rechtbank in sommige zaken tot een vrijspraak van het plegen of medeplegen van bepaalde drugsdelicten, die aan de veronderstelde organisatie worden toegeschreven. In andere zaken komt het hof wel tot een bewezenverklaring van het plegen of medeplegen van bepaalde drugsdelicten die aan diezelfde organisatie worden toegeschreven. Die vrijspraken staan evenwel niet in de weg aan een bewezenverklaring van deelneming me aan een criminele organisatie. Immers, deelneming aan een criminele organisatie behoeft niet te hebben bestaan in het concreet gepleegd hebben van strafbare feiten. Anders geformuleerd: het is niet noodzakelijk voor de beoordeling van een criminele (drugs)organisatie dat alle verdachten gezamenlijk voor alle strafbare feiten verantwoordelijk zijn door deze al dan niet met elkaar gepleegd te hebben. Bovendien moeten die andere tenlastegelegde strafbare feiten en de rol van de verdachte(n) daarbij telkens en steeds op zichzelf worden beoordeeld langs de lat van de voor die feiten toepasselijke maatstaf. Andersom betekent een bewezenverklaring van betrokkenheid bij een aan de veronderstelde organisatie toegeschreven drugsdelict in de vorm van plegen of medeplegen niet ook automatisch dat daarmee deelneming aan die criminele organisatie een vanzelfsprekend gegeven is.
Het hof is van oordeel dat uit het strafdossier, ondanks de door de advocaat-generaal genoemde aanwijzingen, die wel degelijk aanknopingspunten zouden kunnen bieden voor het oordeel dat sprake is geweest van een criminele organisatie als bedoeld in art. 11a (oud) OW, onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is te destilleren om daarop de conclusie te baseren dat daadwerkelijk sprake is geweest van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur. Veel meer wijst het bewijs erop dat bij het plegen van drugsdelicten telkens min of meer ad hoc door één of meer personen werd samengewerkt bij het voorbereiden of plegen van een delict dan dat het ging om een duurzame en gestructureerde samenwerking met als gemeenschappelijke doelstelling het plegen van Opiumwetdelicten. En hoewel de verschillende delicten die in Akutan aan de veronderstelde organisatie worden toegeschreven zich hebben uitgestrekt over een aanzienlijke periode, hetgeen voor duurzaamheid of bestendigheid zeker ook een aanwijzing kan opleveren, kan onvoldoende worden vastgesteld dat gedurende die periode sprake was van een structurele samenwerking met het doel het plegen van Opiumwetmisdrijven. Wat betreft hetgeen omtrent de veronderstelde rolverdeling tussen de deelnemers en hun onderlinge verbanden door het Openbaar Ministerie bij requisitoir in eerste aanleg en in hoger beroep naar voren is gebracht, merkt het hof op dat die rolverdeling vooral berust op interpretatie van gevoerde correspondentie tussen verschillende actoren in dit onderzoek in combinatie met een duiding van de uiterlijke verschijningsvorm van waargenomen gedragingen. Op zich kan dat, maar dan moet het een en ander wel redelijkerwijs alleen maar voor die interpretatie en duiding vatbaar zijn. Het hof is van oordeel dat die lat in dezen niet wordt gehaald. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat die interpretatie en duiding onvoldoende gestaafd kan worden door voldoende objectief vast te stellen feiten en uiteindelijk in onverantwoorde mate berust op speculatie en invulling.
Al het vorenoverwogene brengt het hof tot de slotsom dat het zich verenigt met de beslissing tot vrijspraak door de rechtbank van de tenlastegelegde deelneming aan een criminele drugsorganisatie.
Feit 6: gewoontewitwassen
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt dat de rechtbank verdachte terecht heeft vrijgesproken voor het impliciet primair tenlastegelegde geldbedrag van € 68.800,00. Het hof kan verdachte, conform het vonnis van de rechtbank, veroordelen voor het impliciet subsidiair tenlastegelegde.
De verdediging heeft naar voren gebracht dat het hof conform de redenering van de rechtbank in haar vonnis, kan komen tot een vrijspraak van het impliciet primair tenlastegelegde geldbedrag van € 68.800,00. Zij heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het hof niet kan komen tot een bewezenverklaring van het impliciet subsidiair tenlastegelegde. Daartoe heeft zij aangevoerd dat:
  • het niet de bankrekening van cliënt betreft;
  • niet blijkt wie de stortingen heeft gedaan;
  • uit de taps en sms-berichten niet kan volgen dat cliënt geld heeft gestort;
  • de partner van cliënt een groot contant bedrag heeft gekregen van haar ex
( [betrokkene 3] ), maandelijks contant alimentatie ontvangt en deze ex ook extra's geeft;
  • niet blijkt dat [verdachte] uitgaven heeft gedaan bij de Mediamarkt;
  • uit een vermogensvergelijking niet volgt of gelden (on-)middellijk afkomstig zijn uit enig misdrijf;
  • NIBUD-normen niet de conclusie kunnen dragen dat cliënt de betreffende gelden
voorhanden heeft gehad.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat het hof niet tot een bewezenverklaring van het medeplegen van gewoontewitwassen kan komen.
Het hof overweegt het volgende.
Het hof zal verdachte in navolging van de rechtbank vrijspreken van het onder feit 6 primair tenlastegelegde witwassen van een geldbedrag van € 68.800,00. Dit bedrag is de uitkomst van de door de politie opgestelde vermogensvergelijking. Er is onderzoek gedaan naar de inkomsten en uitgaven van de verdachte over de periode van 1 januari 2005 tot 30 november 2011. Daarvan is een ‘proces-verbaal van bevindingen inzake ‘vermogensvergelijking’ van [verdachte] opgemaakt, met daarachter in een tabel een cijfermatige onderbouwing. In deze tabel zijn opgenomen het totaalbedrag van de bezittingen minus de schulden van verdachte en zijn partner [partner verdachte] (het vermogen), de totale (legale) netto inkomsten van verdachte en [partner verdachte] en de benoemde posten (uitgaven), gebaseerd op onder meer bankgegevens. Het verschil tussen het besteedbaar inkomen en de uitgaven wordt vervolgens ‘netto-privé’ genoemd. Ten aanzien van verdachte en [partner verdachte] is vervolgens geconstateerd dat over de jaren 2008 tot en met 2011 sprake is van een negatief ‘netto privé’ van € 42.525,00. Indien rekening wordt gehouden met nog niet in het overzicht opgenomen uitgaven voor levensonderhoud, zou het totaal aan onverklaarbare uitgaven uitkomen op een bedrag van € 68.800,00. Over de jaren waarin sprake is van een negatief ‘netto-privé’ duidt dit volgens het proces-verbaal van de politie op ‘onverklaarbare ontvangsten’, aangezien kennelijk meer is uitgegeven dan feitelijk kan worden verklaard of aangetoond middels (legale) inkomsten.
Genoemd bedrag van € 68.800,00 is aan verdachte tenlastegelegd als van misdrijf afkomstig. Naar het oordeel van het hof blijkt, gelijk het oordeel van de rechtbank, uit het beschikbare bewijsmateriaal evenwel niet zonder meer dat dit geldbedrag uit misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat de opgestelde vermogensvergelijking een negatief verschil kent, leidt niet zonder meer tot de slotsom dat het niet anders kan dan dat dit bedrag van misdrijf afkomstig is. Daarvoor bestaan te veel onduidelijkheden in deze opstelling. Kennelijk, zo blijkt uit de vermogensvergelijking, was in de eerste jaar van onderzoek, 2007, sprake van een positief ‘netto-privé’ van € 27.826,22. Dit bedrag is niet verdisconteerd in de jaren erna, terwijl onvoldoende uit het dossier naar voren komt dat dit positief ‘netto-privé’ al was opgebruikt vóór 2008. Ook is onvoldoende duidelijkheid over de bedragen die [partner verdachte] heeft ontvangen van haar ex-echtgenoot. Wel staat vast dat [partner verdachte] in 2007 een afkoopsom van € 50.000,00 heeft ontvangen, maar niet duidelijk is of het in het proces-verbaal uitgesproken vermoeden dat dit bedrag in 2007 en 2008 geheel is uitgegeven juist is. Het hof is daarom van oordeel dat als gevolg van deze complicerende factoren het bewezen te verklaren bedrag op basis van de vermogensvergelijking niet kan worden bepaald.
Subsidiair is verdachte tenlastegelegd dat sprake is geweest van het medeplegen van witwassen van een aantal specifiek benoemde geldbedragen. Ter beoordeling staat of verdachte zich samen met een ander schuldig heeft gemaakt aan het (bij wege van gewoonte) witwassen van de volgende bedragen:
- een geldbedrag van € 62.917,00 (contante stortingen);
- een geldbedrag van € 2.883,93 (contante aankoop bij de Media Markt);
- een geldbedrag van € 3.929,50 (contante uitgaven bij Hertz Autoverhuur).
Medeplegen/plegen?
De vermogensvergelijking is opgesteld op basis van financiële gegevens van zowel verdachte als van zijn partner, [partner verdachte] . De politie is er daarbij van uitgegaan dat verdachte en [partner verdachte] in de tenlastegelegde periode een duurzame gezamenlijke huishouding vormden en derhalve worden gezien als een economische eenheid. Hoewel het hof niet twijfelt over de in de tenlastegelegde periode bestaande duurzame gezamenlijke huishouding is het hof evenwel van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bestaat dat de genoemde bedragen in onderlinge bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en [partner verdachte] zijn witgewassen. Het hof acht niet bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging met [partner verdachte] de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing van die geldbedragen heeft verborgen en/of verhuld, althans verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dat/die voorwerp(en) was of wie bovenomschreven voorwerp(en) voorhanden had, terwijl hij wist dat dat/die voorwerp(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit misdrijf en/of verdachte bovenomschreven voorwerp(en) verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van bovenomschreven voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt. Daarbij neemt het hof mede in overweging de omstandigheid dat contante bedragen zijn gestort op de rekening van [partner verdachte] , de omstandigheid dat onvoldoende duidelijkheid bestaat over de bedragen die [partner verdachte] heeft ontvangen van haar ex-echtgenoot en ten slotte – onder verwijzing naar HR 22 mei 2018, ECI:NL:HR:2018:743 – de omstandigheid dat ondanks de veronderstelde gemeenschappelijke huishouding in het midden is gebleven in hoeverre de desbetreffende contante aankoop en uitgaven door de verdachte zelf zijn gedaan (van de rekening van [partner verdachte] ). Dat maakt naar het oordeel van het hof dat in casu onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bestaat van medeplegen van (gewoonte)witwassen.
Resteert de vraag of verdachte enkel voor het plegen van witwassen kan worden aangesproken. Ook op dit punt acht het hof in de onderhavige zaak onder verwijzing naar de bovengenoemde omstandigheden te veel twijfel aanwezig of verdachte de tenlastegelegde gedragingen heeft begaan die invulling geven aan het delict witwassen.
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat er onvoldoende bewijs bestaat voor het tenlastegelegde (gewoonte)witwassen en zal de verdachte daarvan ook vrijspreken.
Het hof komt als gevolg van het voorgaande derhalve eveneens niet toe aan bespreking van het beroep dat door de verdediging is gedaan op de zogenoemde kwalificatieuitsluitingsgrond.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 02-984812-10 onder 5 en in de zaak met parketnummer 02-984839-12 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
parketnummer in eerste aanleg 02-984812-10

5.(ZD04)

hij in de periode van 23 maart 2011 tot en met 24 maart 2011 te Tilburg en Oudenbosch, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 5 kilogram van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
parketnummer in eerste aanleg 02-984839-12 (ter terechtzitting gevoegd)
(ZD11)
hij in de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 november 2011 te Eindhoven, tezamen en in vereniging met anderen, telkens om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, vervaardigen, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een of meer middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen,
- ( telkens) heeft getracht zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) te verschaffen en/of
- ( telkens) voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en),
hebbende verdachte en zijn mededaders telkens
- onderhandelingen/besprekingen gevoerd over leveringen van chemicaliën en/of grondstoffen en/of hardware, bestemd voor de productie van synthetische drugs en
- chemicaliën en/of grondstoffen zoals mierenzuur en/of aceton en/of methanol en/of zoutzuur, bestemd voor de productie van synthetische voorhanden gehad en/of verkocht en/of gekocht en/of vervoerd en
- een locatie gebruikt/ter beschikking gesteld voor de opslag van voornoemde chemicaliën en/of grondstoffen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen [1] en bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierna bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.

1.Inleiding

Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank omdat het komt tot een andere beslissing dan de rechtbank, te weten tot een vrijspraak van het onder 6 tenlastegelegde gewoontewitwassen.
Het hof verenigt zich wel met de bewezenverklaring en kwalificatie van het in het vonnis onder 5 en onder parketnummer 02/984839-12 tenlastegelegde. Het hof neemt de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen in het vonnis voor wat betreft voornoemde twee strafbare feiten over. Voor de leesbaarheid van het arrest worden die overwegingen hieronder weergegeven. Daarnaast wordt telkens aangegeven wanneer het hof op voornoemde overwegingen een en ander aanvult.

2.Met betrekking tot het onder 5 tenlastegelegde

2.1
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal acht, conform het vonnis van de rechtbank, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van export van amfetamine in maart 2011.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich in eerste aanleg op het standpunt dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het medeplegen van de export van 5 kilo amfetamine naar Duitsland nu niet kan worden bewezen dat verdachte deze op 23 maart 2011 heeft geleverd aan [medeverdachte 7] , noch dat verdachte wetenschap had dat [medeverdachte 7] deze buiten het grondgebied zou brengen. Bovendien is slechts 4,76 kilo aangetroffen en niet 5 kilo zoals in de tenlastelegging is opgenomen en is geen sprake van medeplegen. De verdediging heeft in hoger beroep naar haar pleitnota in eerste aanleg verwezen.
2.3
Het oordeel van het hof
De rechtbank heeft in haar vonnis, op pagina 14 tot en met 17, het volgende overwogen.
‘4.3.4 Zaaksdossier 4 (feit 5 van 02/984812-10)
Op 8 maart 2011 werd er door het Landelijk Internationaal Rechtshulp Centrum (LIRC) een rechtshulpverzoek van de Duitse justitie ontvangen met betrekking tot [medeverdachte 7] . [2] Er was een verdenking jegens [medeverdachte 7] dat deze wekelijks meerdere malen 1 tot 5 kilo amfetamine en marihuana vanuit Nederland naar Duitsland invoerde. Uit tapgesprekken bleek [medeverdachte 7] contact te hebben met verdachte, [verdachte] . [3]
Op 23 maart 2011 [4] werd aan het onderzoeksteam wederom een rechtshulpverzoek ter hand gesteld naar aanleiding van onderzoeksbevindingen van dat moment. Uit onderzoek telecommunicatie en uit observatie was gebleken dat [medeverdachte 7] vermoedelijk in Nederland was voorzien van een partij verdovende middelen door zijn vermoedelijke leverancier en dat hij die vermoedelijk zou gaan afleveren in Essen (Duitsland).
Hierop werd een observatie gestart bij de woning van [medeverdachte 7] . Uit de observatiegegevens en de tapgesprekken bleek het volgende.
22 maart 2011
Op 22 maart 2011 omstreeks 15:50 uur wordt [verdachte] gebeld door [medeverdachte 7] die vraagt waar [verdachte] is [5] . [verdachte] zegt dat hij in Tilburg is, zo naar Breda gaat en daarna naar Sint Willebrord moet. [medeverdachte 7] zegt dat hij [verdachte] wil spreken. [medeverdachte 7] zegt dat hij [verdachte] eerder moet spreken en dat het belangrijk is.
23 maart 2011
Op 23 maart 2011 omstreeks 12:41 uur wordt [verdachte] gebeld door [medeverdachte 7] . [6] [medeverdachte 7] zegt dat hij nog thuis is, ze spreken af over anderhalf uur in Tilburg en dat [medeverdachte 7] [verdachte] moet bellen als hij in de buurt is.
Om 13:15 uur wordt een Opel Astra met kenteken [kenteken 1] gezien voor het clubhuis van [naam motorclub] aan de [adres 2] in Tilburg [7] . Om 13:35 uur staat deze Opel Astra er niet meer.
[verdachte] wordt om 13:42 gebeld door [medeverdachte 8] [8] waarbij de telefoon van [verdachte] aanstraalt in de directe omgeving van de [adres 3] in Tilburg. [9]
Op camerabeelden is te zien dat omstreeks 13:47 uur een man met vermoedelijk een tas naar de Opel Astra bij de garagebox in de [adres 3] liep en op de bestuurdersstoel plaatsnam en wegreed. [10] Om 13:48 uur wordt [verdachte] gebeld door [medeverdachte 7] die dan nog thuis is. [11] [verdachte] zegt dat [medeverdachte 7] hem over 5 minuten moet terugbellen want dan zit hij op de snelweg. Om 13:54 uur belt [medeverdachte 7] naar [verdachte] . [12] [verdachte] zegt dat [medeverdachte 7] in de auto moet stappen, ze spreken af bij de MacDonalds in de buurt van [verdachte] . Om 13:58 uur belt [medeverdachte 7] naar [verdachte] en zegt dat zijn auto niet start. [13] [verdachte] zegt naar [medeverdachte 7] te zullen rijden. Om 14:28 uur staat de Opel Astra met kenteken [kenteken 1] , waarin [verdachte] op de bestuurdersplaats zit, geparkeerd nabij het portiek dat onder andere toegang geeft tot de [adres 4] in Oudenbosch, [14] het adres waar [medeverdachte 7] verbleef. [15] [verdachte] belt aan bij het genoemde portiek en heeft een platte schoudertas op zijn rug en een witte plastic tas met teksten of opdruk in een blauwe kleur. De tas lijkt een doos te bevatten van ongeveer 50 cm bij 40 cm bij 30 cm. Omstreeks 14:35 uur is de Opel Astra met kenteken [kenteken 1] vanaf de parkeerplaats op de [adres 4] in Oudenbosch vertrokken. Omstreeks 15:15 uur komt [medeverdachte 7] uit het genoemde portiek [16] en omstreeks 15:18 uur staat [medeverdachte 7] bij de geopende motorkap van de Chevrolet Avalanche met kenteken [kenteken 2] .
24 maart 2011
Op 24 maart 2011 omstreeks 01:51 uur belt [verdachte] naar [medeverdachte 7] . [17] [medeverdachte 7] zegt dat hij in Venlo bij Van der Valk is en dat derde niets van zich laat horen en dat hij denkt dat derde problemen heeft. Hij zegt tegen [verdachte] dat derde heus wel komt, 100%. [verdachte] vraagt of [medeverdachte 7] het hem over een half uurtje wil laten weten. Omstreeks 04:45 uur belt [verdachte] naar [medeverdachte 7] en zegt dat hij dacht dat [medeverdachte 7] hem een sms zou sturen. [18] [medeverdachte 7] zegt dat hij met zijn Duitse nummer heeft ge-sms’t. [verdachte] zegt dat hij niets heeft ontvangen. [verdachte] zegt dat hij onderweg is en naar de Reeshof gaat. Om 15:07 uur sms’t [medeverdachte 7] naar [verdachte] dat hij bij de douane zit. [19] [medeverdachte 7] sms’t om 16:42 uur naar [verdachte] dat hij met het rijbewijs van zijn broertje is betrapt op de grens en dat hij zo weg kan. [20]
Om 17 uur wordt gezien dat [medeverdachte 7] bij een tankstation aan de A67 een plastic tas, kleur wit met wat blauw, uit de auto pakt waarmee hij was gekomen en deze tas in de prullenbak gooit. [21] Deze tas is door de politie veiliggesteld en overgedragen aan FTO. [22] De tas is bemonsterd en kreeg als kenmerk AABF9141NL. [23] De tas bevatte een andere plastic tas met als opdruk Trekpleister, een leven lang vitaal (AABF9141NL-A) en een transparante onderzoekshandschoen (AABF9141NL-B). [24] De Trekpleister plastic tas is door het NFI onderzocht en hierop is amfetamine en coffeïne aangetroffen. De handschoen bevatte ook (lage concentraties) amfetamine en coffeïne.
Om 17:51 uur wordt gezien dat [medeverdachte 7] de grensovergang van Venlo met Duitsland passeert. [25]
Om 18:11 uur sms’t [medeverdachte 7] naar [verdachte] dat hij in Venlo op de grens is en dat hij elk moment weg kan. [26]
De Duitse autoriteiten hebben [medeverdachte 7] op 24 maart 2011 om 18:51 uur aangehouden op verdenking van drugshandel. [27] Hij bleek 4,767 kilo amfetamine te hebben verstopt in zijn auto. [28] [29]
Om 19:33 uur die dag voert [verdachte] een gesprek met een onbekend gebleven persoon en zegt dat hij onderweg is naar Venlo. [30] Om 19:35 uur laat [verdachte] aan zijn partner [partner verdachte] weten dat hij in Venlo moet zijn. [31] [partner verdachte] zegt dat ze niets meer heeft. [verdachte] geeft aan dat hij ook niets meer heeft en dat je dat krijgt als mensen hun afspraken niet nakomen. [verdachte] zegt dat zodra hij wat heeft, hij het komt brengen naar [partner verdachte] .
Op 12 april 2012 is [medeverdachte 7] gehoord. [32] Hij verklaarde dat hij in de Bourgognestraat 25 te Oudenbosch woonde en dat hij “ [verdachte] ” uit Breda kende. Hij herkende [verdachte] op een getoonde foto als deze “ [verdachte] ”. [medeverdachte 7] verklaarde dat [verdachte] twee of drie keer bij hem in Oudenbosch is geweest. Toen [medeverdachte 7] naar Duitsland was gereden had hij dezelfde plastic zak bij zich als die [verdachte] hem had gebracht. Hij had de inhoud van de plastic tas, de amfetamine, in de auto verstopt in de autohemel. Hij heeft de plastic tas weggegooid bij een tankstation omdat deze stonk en is vervolgens naar Duitsland doorgereden. [medeverdachte 7] had 5 kilo amfetamine besteld bij [verdachte] voor 1200 euro per kilo en kreeg deze zonder vooruit te betalen. Hij zou de amfetamine voor 1500 euro per kilo verkopen aan een bekende.
De rechtbank ziet in wat de verdediging heeft betoogd met betrekking tot de wijze van horen van [medeverdachte 7] geen reden om te twijfelen aan de juistheid van deze belastende verklaring van [medeverdachte 7] . Deze wordt immers voldoende ondersteund door de diverse (hierboven genoemde) processen-verbaal van observaties en telefoontaps, zodat naar het oordeel van de rechtbank vast staat dat [verdachte] de bij [medeverdachte 7] aangetroffen 4,767 kilo amfetamine heeft geleverd. De rechtbank vindt 4,76 kilo overeenkomen met de ongeveer 5 kilo zoals in de tenlastelegging is opgenomen.
Door de verdediging is betwist dat [verdachte] wetenschap had van, en derhalve geen opzet had op, de uitvoer van de amfetamine. De rechtbank deelt dit standpunt niet en overweegt daartoe het volgende.
Omstreeks de tijd dat [medeverdachte 7] de grens met Duitsland passeerde, hadden [verdachte] en [medeverdachte 7] veelvuldig (sms-)contact. Daarbij blijkt uit het getapte gesprek met [partner verdachte] dat [verdachte] op het moment dat [medeverdachte 7] al was gearresteerd, naar Venlo, een grensovergang met Duitsland, rijdt, kennelijk om iets op te halen wat hem volgens afspraak was toegezegd. Hieruit, in samenhang bezien met de verklaring van [medeverdachte 7] dat hij de amfetamine bij [verdachte] had besteld zonder vooruit te betalen, leidt de rechtbank af dat [verdachte] naar Venlo is gereden om zijn geld, de opbrengst van de geleverde amfetamine bij [medeverdachte 7] op te halen. Bovendien heeft [medeverdachte 7] , voorafgaande aan het verhoor door de Duitse opsporingsambtenaren, verklaard dat [verdachte] op basis van hun vriendschappelijke relatie en gedane afspraken heel goed moet hebben geweten dat hij met de amfetamine naar Duitsland zou rijden om die daar te verkopen. [33] Daarmee acht de rechtbank opzet, ook op de uitvoer van de amfetamine, wettig en overtuigend bewezen. Ook blijkt van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en [medeverdachte 7] bij de uitvoer van de amfetamine, zodat er sprake is van medeplegen.
De rechtbank acht op grond van voornoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] samen met [medeverdachte 7] op 23 en 24 maart 2011 opzettelijk ongeveer 5 kilogram van een materiaal bevattende amfetamine buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht.’
Het hof sluit zich aan bij deze bewijsoverwegingen en bewijsmiddelen en neemt deze over.
2.4
In aanvulling op het vonnis
In aanvulling op hetgeen onder paragraaf 2.3 overwogen, overweegt het hof nog het volgende.
De raadsman heeft ten verweer betoogd dat de verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij in de eerste plaats de ter terechtzitting in eerste aanleg gevoerde bewijsverweren gevoerd, doordat het hof heeft ingestemd met het verzoek om deze in hoger beroep als herhaald en uitdrukkelijk ter zitting voorgedragen te beschouwen. Die verweren komen – zoals hierboven in paragraaf 2.2 is omschreven – er in de kern op neer dat het wettig bewijs ontbreekt dat de verdachte betrokkenheid heeft gehad bij de tenlastegelegde uitvoer van een hoeveelheid amfetamine. Daarnaast heeft de raadsman – op de in de pleitnota genoemde gronden – in de kern aangevoerd dat de belastende verklaring van [medeverdachte 7] niet zonder een schending van art. 6 EVRM tot het bewijs mag worden gebruikt wegens een schending van het ondervragingsrecht en de rechtspraak van de Hoge Raad ten aanzien van de – kort gezegd – ‘terugkrabbelende of weigerachtige’ getuige en dus van het bewijs moet worden uitgesloten. Ook is door de raadsman aangevoerd dat het verhoor van [medeverdachte 7] door de politie bovendien niet in overeenstemming is met de Salduz-regels en dus ook op de voet van art. 359a van het Wetboek van Strafvordering van het bewijs moet worden uitgesloten. Subsidiair is in voorwaardelijke zin verzocht om [medeverdachte 7] in hoger beroep alsnog als getuige te (doen) horen. Indien [medeverdachte 7] niet kan worden gehoord, stelt de verdediging zich op het standpunt dat compenserende maatregelen dienen te worden getroffen, in die zin dat de verdediging verzoekt om verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] als getuigen te horen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof verenigt zich met de door de rechtbank uitgesproken bewezenverklaring en de daartoe door de rechtbank gebezigde redengevende inhoud van de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen. Voor zover het verweer erop berust dat het wettig bewijs ontbreekt om tot een bewezenverklaring te kunnen komen, vindt het verweer zijn weerlegging in de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen. Het hof heeft net als de rechtbank geen redenen gevonden waarom omtrent de waarheidsgetrouwheid van de inhoud van die bewijsmiddelen zou moeten worden getwijfeld, in het bijzonder niet voor zover dit de belastende verklaring van [medeverdachte 7] betreft.
Ten aanzien van de vraag of het gebruik voor het bewijs van de door [medeverdachte 7] in het vooronderzoek ten overstaan van de Duitse politie afgelegde de verdachte belastende verklaringen een schending van het ondervragingsrecht oplevert, merkt het hof het volgende op.
Het uit artikel 6, derde lid, sub d, van het EVRM voortvloeiende ondervragingsrecht houdt het recht in om getuigen à charge te (doen) ondervragen, waarbij de verdachte een ‘adequate and proper opportunity’ moet worden geboden om ‘practical and effective’ deze getuigen te kunnen ondervragen, ter toetsing van diens ‘reliability’ en ‘credibility’. Dat recht is echter niet absoluut. Ook zonder een dergelijke ondervragingsgelegenheid kunnen belastende verklaringen voor het bewijs worden gebruikt zonder dat dan sprake is van een oneerlijk strafproces. Het gebruik van belastende verklaringen voor het bewijs is in overeenstemming met het in artikel 6, eerste lid, EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, mits voldaan wordt aan het door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ontwikkelde toetsingskader (vgl. EHRM (Grote Kamer) 15 december 2011, appl. nos. 26766/05 & 22228/06, Al-Khawaja & Tahery vs. Verenigd Koninkrijk en EHRM (Grote Kamer) 15 december 2015, appl. no. 9154/10, Schatschaschwili vs. Duitsland). Dat toetsingskader houdt de drie volgende beoordelingsaspecten in, die met elkaar verbonden zijn en samengenomen bepalen of een procedure als geheel eerlijk is geweest
1) bestond er een goede reden voor het ontbreken van een behoorlijke en effectieve ondervragingsgelegenheid en bijgevolg voor het gebruik van de in het vooronderzoek afgelegde belastende, niet door de verdediging via een ondervraging getoetste, verklaring van de getuige voor het bewijs?
2) Is de veroordeling uitsluitend of in beslissende mate gestoeld op de verklaring van de belastende getuige (‘sole or decisive rule’)?
3) Is de verdediging in voldoende mate gecompenseerd voor het ontbreken van die effectieve en behoorlijke ondervragingsgelegenheid?
Toepassing van dit door het EHRM ontwikkelde toetsingskader op het onderhavige geval brengt het hof tot de volgende beoordeling.
Vooropgesteld moet worden dat [medeverdachte 7] een de verdachte belastende verklaring heeft afgelegd ten overstaan van de Duitse opsporingsautoriteiten die er in de kern op neer komt dat hij bij de verdachte amfetamine had ingekocht om die vervolgens mee te nemen naar Duitsland om die daar te verkopen en dat de verdachte weet moet hebben gehad van het feit dat hij, [medeverdachte 7] , die amfetamine in Duitsland zou verkopen. Voorts moet worden vooropgesteld dat [medeverdachte 7] in eerste aanleg in aanwezigheid van de verdediging ten overstaan van de rechter-commissaris als getuige is gehoord en dat de verdediging toen de gelegenheid heeft gehad én genomen om de getuige te (doen) ondervragen. Dat betekent dat een behoorlijke en effectieve ondervragingsgelegenheid heeft bestaan voor de verdediging om de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de voordien afgelegde verklaringen van de getuige te toetsen. Dat de getuige bij die gelegenheid verklaart dat hij “niet meer weet wat [hij] gezegd [heeft]” (het hof begrijpt: bij zijn verhoor door de politie), hij “daar zo snel mogelijk weg [wilde]” (het hof begrijpt: uit de verhoorsituatie bij de politie) en dat hij “[zich] ook niet [kan] herinneren of [hij] destijds tijdens het verhoor (het hof begrijpt: door de politie) bewust [heeft] gelogen” doet daaraan niet af. Het ondervragingsrecht zoals dat door het EHRM is ontwikkeld, behelst niet ook een recht op een de verdediging welgevallig antwoord. Het betreft hier ook niet de facto een weigering van de getuige om vragen te beantwoorden. Alleen als er helemaal geen vragen worden beantwoord, bijvoorbeeld omdat de getuige een beroep doet op zijn verschoningsrecht, is er naar Straatsburgse normen geen sprake van een effectieve ondervragingsgelegenheid.
Wat betreft de hiervoor onder 2) bedoelde beoordelingsfactor, te weten het gewicht van de belastende verklaring van [medeverdachte 7] in de door de rechtbank gebruikte bewijsconstructie merkt het hof op dat ook met weglating van deze belastende verklaring tot een bewezenverklaring zou kunnen worden gekomen. Een voor een veroordeling ‘misbare’ verklaring is niet een ‘sole or decisive’ verklaring in de betekenis die het EHRM daaraan toekent. Uit de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder de observaties in combinatie met de tapgesprekken en de resultaten van het onderzoek naar drugssporen op de door [medeverdachte 7] weggegooide tas, is boven redelijke twijfel verheven dat de door [medeverdachte 7] ingevoerde verdovende middelen zich hebben bevonden in de tas die kort tevoren door de verdachte aan hem, [medeverdachte 7] , was geleverd welke tas door [medeverdachte 7] bij de grensovergang in een prullenbak werd gegooid. De nagenoeg blote betwisting van de juistheid van deze gevolgtrekking van de zijde van de verdediging brengt het hof niet tot een ander oordeel, te minder nu toch de verdachte, als de gevolgtrekking inderdaad onjuist zou zijn, bij uitstek degene is die in staat is om te verklaren wat hij op 23 maart 2011 aan [medeverdachte 7] dan wél heeft overhandigd, ook ter terechtzitting in hoger beroep heeft geweigerd om daarover te verklaren. Van de zijde van de verdachte is dus niet een aannemelijke alternatieve hem disculperende verklaring gegeven. Zo bezien, moet het bewijstechnisch gebruik van de belastende verklaring van [medeverdachte 7] in het geheel van de bewijsconstructie worden gezien als niet meer dan een extra ondersteuning voor de juistheid van die gevolgtrekking op basis van ander bewijsmateriaal zodat die belastende verklaring bij de totstandkoming van een veroordeling voor dit feit ten hoogste een zeer geringe rol heeft gespeeld.
Het vorenoverwogene brengt het hof tot de conclusie dat de belastende verklaring van [medeverdachte 7] zonder schending van art. 6 EVRM voor het bewijs kan worden gebruikt. Van een oneerlijk proces is om die reden geen sprake.
In het vorenoverwogene ligt ook reeds de verwerping besloten van het beroep van de verdediging op de rechtspraak van de Hoge Raad over de ‘terugkrabellende of weigerachtige getuige’ als bedoeld in HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2753 en HR 1 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:AB7528. Die rechtspraak ziet immers op het geval dat een ambtsedig proces-verbaal, inhoudend een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring van een persoon, het
enigebewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen en die persoon nadien door een rechter is gehoord en ten overstaan van deze die verklaring heeft ingetrokken of een op essentiële punten ontlastende nadere verklaring heeft afgelegd, terwijl van een dergelijk geval te dezen geen sprake is.
Ook voor zover het verweer op de stelling berust dat de verklaringen van [medeverdachte 7] wegens Salduz-schending op de voet van art. 359a van het Wetboek van Strafvordering van het bewijs moet worden uitgesloten, faalt het. Als al moet worden aangenomen dat zich tijdens het politieverhoor van [medeverdachte 7] door de Duitse autoriteiten gebreken hebben voorgedaan wat betreft de verhoorbijstand en dus sprake is van een vormverzuim, is het de vraag of dat verzuim derdenwerking heeft. In beginsel staat de Schutznorm daaraan in de weg. De Hoge Raad heeft evenwel een waarborg ingebouwd om te voorkomen dat de verdachte wordt geraakt in zijn recht op een eerlijk proces wanneer een in strijd met art. 6 EVRM afgelegde verklaring van een medeverdachte in zijn zaak wordt gebruikt, te weten “indien door vormverzuimen bij de totstandkoming van de verklaring van een medeverdachte de betrouwbaarheid van die verklaring wezenlijk is beïnvloed, [zal] de rechter om die reden een dergelijke verklaring buiten beschouwing laten” (vgl. HR 7 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2740, NJ 2011/375). Dat de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 7] door een dergelijk verzuim wezenlijk is beïnvloed, acht het hof niet aannemelijk, waarbij het in aanmerking heeft genomen dat de verklaringen van [medeverdachte 7] in voldoende ander objectief bewijsmateriaal ondersteuning vindt en door de verdachte zelf niets naar voren is gebracht op grond waarvan moet worden aangenomen dat de gang van zaken met betrekking tot de overdracht van de verdovende middelen aan [medeverdachte 7] op onwaarheid berust.
Wat betreft het bij pleidooi herhaalde verzoek van de verdediging om [medeverdachte 7] als getuige te horen, overweegt het hof als volgt. Het in art. 6 EVRM verankerde ondervragingsrecht noch het arrest van het EHRM inzake Keskin vs. Nederland (EHRM (Grote Kamer) 19 januari 2021, nr. 2205/16, Keskin vs. Nederland) verzet zich ertegen dat de rechter het getuigenverzoek afwijst als het oproepen en horen van de getuige onmiskenbaar irrelevant of overbodig (“manifestly irrelevant or redundant”) is, omdat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen indien de al door de getuige afgelegde verklaring betrekking heeft op feiten en omstandigheden die door de verdachte niet worden betwist of als die feiten en omstandigheden door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. (vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576) Zoals uit het vorenoverwogene blijkt, is in dit geval van dat laatste sprake. Naar ’s hofs oordeel is de relevantie van een nader verhoor van [medeverdachte 7] voor de waarheidsvinding noch voor het toetsen van de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van diens in het vooronderzoek afgelegde verklaringen aldus niet gebleken en dus evenmin de noodzaak daartoe. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
De verdediging heeft zich meer subsidiair nog op het standpunt gesteld dat, indien [medeverdachte 7] niet kan worden gehoord en/of niet wenst te/kan verklaren, er compenserende maatregelen dienen te worden getroffen. In dat kader heeft de verdediging verzocht om verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] als getuigen te horen. Gelet op het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat compenserende maatregelen niet behoeven te worden getroffen. Bovendien ziet het hof de noodzaak van het horen van voornoemde getuigen niet.
Alle verweren worden dus verworpen. Het hof acht met de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich aan het onder 5 tenlastegelegde heeft schuldig gemaakt op de wijze zoals dat door de rechtbank is bewezenverklaard.

3.Met betrekking tot zaaksdossier 11

3.1
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal acht, conform het vonnis van de rechtbank, wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en verdachte zich schuldig hebben gemaakt aan het verrichten van voorbereidingshandelingen in de zin van de Opiumwet. [medeverdachte 3] heeft hier een verklaring over afgelegd en deze wordt ondersteund door de overige bewijsmiddelen. De stoffen zoals tenlastegelegd zijn de stoffen die zijn gekocht en opgehaald bij [medeverdachte 3] .
3.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt verdachte vrij te spreken van het verrichten van voorbereidingshandelingen in de zin van de Opiumwet wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs aangezien uit observaties niet volgt dat de chemicaliën bij [medeverdachte 3] zijn verkregen, de verklaring van [medeverdachte 3] onbetrouwbaar is, er maar weinig contact is geweest tussen verdachte en [medeverdachte 3] en er in het geheel geen chemicaliën bij verdachte zijn aangetroffen. Bovendien heeft [medeverdachte 3] andere klanten en bestaat er geen verband tussen [medeverdachte 3] en bij de inkijk aangetroffen chemicaliën.
3.3
Het oordeel van het hof
De rechtbank heeft in haar vonnis, op pagina 17 tot en met 20, het volgende overwogen.

4.3.5 Zaaksdossier 11 (02/984839-12)
[verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] worden verdacht van voorbereidingshandelingen in de zin van de Opiumwet die – kort gezegd – bestonden uit de levering door [medeverdachte 3] aan [verdachte] en [medeverdachte 2] van chemicaliën bestemd voor de productie van synthetische drugs.
Eind 2010, begin 2011, maakte [verdachte] gebruik van een personenauto, BMW, kenteken [kenteken 11] . Deze werd voorzien van een peilbaken. Uit de daaruit gegenereerde gegevens bleek dat dit voertuig op 22 oktober 2010 en 1 december 2010 enige tijd stil had gestaan op de [adres 5] . [34] Aan de hand van bakengegevens en tapgesprekken is gezocht naar een locatie in de buurt van [adres 5] te Eindhoven. Uit informatie van de Kamer van Koophandel bleek dat op het adres [adres 6] te Eindhoven was gevestigd: Chemical Trading Eindhoven (CTE), met als bestuurder [medeverdachte 3] . [35]
Het volgende werd geconstateerd aan de hand van tapgesprekken en observaties:
Op 17 januari 2011 omstreeks 20:30 uur stond de BMW met kenteken [kenteken 9] , waarin omstreeks 19:54 uur [verdachte] en [medeverdachte 2] nog waren gezien, geparkeerd aan de [adres 8] te Eindhoven ter hoogte van het perceel op nummer 71. [36]
Op 30 maart 2011 omstreeks 18:55 uur werd gezien dat een Opel Astra met kenteken [kenteken 10] geparkeerd stond voor het perceel [adres 6] te Eindhoven. [37] In deze Opel Astra was [verdachte] op 23 maart 2011 gezien, zittend op de bestuurdersstoel. [38]
Op 13 april 2011 omstreeks 22:30 uur werd het telefoonnummer op naam van CTE gebeld door het telefoonnummer op naam van [verdachte] . [39]
Op 14 april 2011 omstreeks 18:18 uur werd met het telefoonnummer op naam van [verdachte] gebeld naar het telefoonnummer op naam van [partner medeverdachte 3] (de vriendin van [medeverdachte 3] [40] ) aan de [adres 6] te Eindhoven. [41]
Op 7 juni 2011 omstreeks 19:27 uur was [verdachte] de bestuurder van een Kia Ceed met kenteken [kenteken 3] en [medeverdachte 2] de bestuurder van een bestelauto Renault Traffic met [kenteken 4] . [42] Beide voertuigen reden omstreeks 19:39 uur de carpoolplaats in Gilze op, [verdachte] stapte uit en stapte als passagier in de Renault Traffic en dit voertuig reed weg. Omstreeks 20:15 uur stond de Renault Traffic geparkeerd op de oprit van het perceel [adres 6] te Eindhoven. [43] De achterzijde stond tegen de garage en de schuifdeur was geopend. (Om 20:20 uur stond op de oprit van [adres 6] een bedrijfsvoertuig Ford Transit [kenteken 7] .) Om 21:15 uur reed de Renault Traffic richting Tilburg en kwam om 21:30 uur aan op de carpoolplaats in Gilze. [verdachte] stapte uit de Renault Traffic en liep naar de Kia Ceed en stapte daar als bestuurder in en reed weg. De Renault Traffic reed achter hem aan. Om 21:42 uur werden beide voertuigen geparkeerd in Tilburg. [verdachte] en [medeverdachte 2] laadden omstreeks 21:47 uur meerdere dozen uit de laadruimte van de Renault Traffic en zetten deze in de garage van het perceel [adres 7] te Tilburg.
Op 9 augustus 2011 reden [verdachte] en [medeverdachte 2] in een Volkswagen Golf met kenteken [kenteken 5] , die tussen 19:00 uur en 19:15 uur voor de uitrit van [adres 6] te Eindhoven stilstond. [44]
Uit een tap op het internetverkeer dat verloopt via de aansluiting op het adres [adres 6] te Eindhoven komt naar voren dat op 9 augustus 2011 om 19:04 uur op het internet wordt gezocht naar het woord of de samenstelling van letters "BMK" (benzylmethylketon). [45]
Op 13 oktober 2011 omstreeks 19:15 uur stond een Audi met kenteken [kenteken 6] [
het hof begrijpt: met kenteken [kenteken 8]] voor de woning [adres 6] te Eindhoven. [46] Om 19:55 uur werd gezien dat [medeverdachte 2] de bestuurder was van de Audi en [verdachte] de bijrijder.
[medeverdachte 2] belde op 27 oktober 2011 naar [medeverdachte 3] , waarbij werd gesproken over een bestelling en over de betaling. [47]
Op 3 november 2011 omstreeks 19:22 uur arriveerde [medeverdachte 2] in een donkere Volkswagen Passat bij de woning van [medeverdachte 3] aan de [adres 6] te Eindhoven en werd binnengelaten. [48]
Op 30 november 2011 werd de woning van [medeverdachte 3] aan de [adres 6] te Eindhoven doorzocht. In de bedombouw werden facturen gevonden van contant afgerekende chemicaliën, die gebruikt konden worden voor de vervaardiging van synthetische drugs, [49] door [medeverdachte 3] zelf aangeduid als zijn “zwarte boekhouding”. In de laadruimte van een bestelbus Ford Transit met kenteken [kenteken 7] die voor de woning stond, werden 11 volle jerrycans, waarvan 1 met restanten BMK gevonden. [50]
[medeverdachte 3] heeft een bekennende verklaring afgelegd met betrekking tot het onderhandelen over, voorhanden hebben en verkopen van chemicaliën bestemd voor de productie van synthetische drugs. Hij heeft verklaard dat hij over een lange periode chemicaliën heeft geleverd aan twee mannen, die hij van getoonde foto’s herkent als [medeverdachte 2] en [verdachte] . Hij heeft onder andere de volgende stoffen aan hen geleverd: aceton, methanol, zoutzuur en mierenzuur. Wat hij niet in huis had, bestelde hij. Ze zijn ongeveer 8 tot 10 keer geweest; [medeverdachte 2] was er altijd bij, [verdachte] ongeveer twee keer. Hij wist – in ieder geval na de eerste levering – wel dat met deze chemicaliën vermoedelijk drugs gemaakt zouden worden. Zij hebben ook een keer gevraagd of hij BMK kon leveren. [51] De bestelde goederen stonden bij hem in de garage of in zijn bestelauto. [52]
In de eerder genoemde bedombouw van [medeverdachte 3] werd ook een A4-papier gevonden met daarop een groot aantal (getypte) namen van chemicaliën met daarop handgeschreven aantekeningen. [53] Bij [medeverdachte 2] is op 30 november 2011 een document in beslag genomen dat zeer grote gelijkenis vertoonde met het document dat bij [medeverdachte 3] was aangetroffen. Bij [medeverdachte 2] werd een origineel aangetroffen, een met blauwe en rode pen geschreven papier. Bij [medeverdachte 3] betrof het een kopie in zwarte inkt. [54] [medeverdachte 3] heeft verklaard dat het document dat bij hem is aangetroffen een soort boodschappenbriefje was en dat de handgeschreven tekst van hem was. Dat betrof dan een prijsindicatie en of de goederen leverbaar waren door hem. Het commentaar was bedoeld om aan de mannen te geven op het moment dat ze weer bij hem waren. [55] Dit boodschappenlijstje kreeg hij van [verdachte] en [medeverdachte 2] .
Volgens het Expertisecentrum synthetische drugs en precursoren [56] zijn op het “boodschappenlijstje” alle chemicaliën genoemd die nodig zijn voor de productie van MDMA en amfetamine, behalve formamide en de precursoren PMK en BMK. Verder zijn er chemicaliën genoemd die men nodig heeft bij de omzetting van (iso)safrol naar PMK en van pre-precursoren naar BMK.
De bekennende verklaring van [medeverdachte 3] wordt ondersteund door de overige hiervoor genoemde bewijsmiddelen. Dit leidt de rechtbank ertoe dat zij wettig en overtuigend bewezen acht dat alle drie verdachten zich schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van de tenlastegelegde voorbereidingshandelingen. [medeverdachte 3] onderhandelde met [verdachte] en [medeverdachte 2] over de levering van de chemicaliën, die hij bestelde en tijdelijk opsloeg in zijn auto. De rechtbank acht ook bewezen dat de drie mannen wisten dat zij met hun handelingen de productie van drugs bevorderden. [medeverdachte 3] heeft verklaard dat hij dit in ieder geval na de eerste levering wist, maar de rechtbank gaat ervan uit dat hij dit, gezien zijn eerdere veroordeling voor een soortgelijk feit, al bij de eerste levering moet hebben geweten. Gelet op de aard van de stoffen op het “boodschappenlijstje” staat voor de rechtbank vast dat ook [verdachte] en [medeverdachte 2] wisten dat het stoffen voor de productie van hard drugs betrof. Immers blijkt uit de tapgesprekken, observaties en de aangetroffen papieren dat [verdachte] en [medeverdachte 2] op meerdere momenten bij [medeverdachte 3] langs zijn geweest en dat zij middels een “boodschappenlijst” bestellingen deden. Opvallend is nog dat door [medeverdachte 3] in aanwezigheid van [verdachte] en [medeverdachte 2] op 9 augustus 2011 op internet is gezocht naar de zoekterm “BMK”, de stof die ontbrak op het “boodschappenlijstje”.
Voor het leveren van zwavelzuur, chloroform, natriumboorhydride en benzoylchloride aan [verdachte] en [medeverdachte 2] is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig. Deze staan wel op het “boodschappenlijstje”, maar uit de verklaring van [medeverdachte 3] blijkt alleen van daadwerkelijke levering van aceton, methanol, zoutzuur en mierenzuur, zodat de bewezenverklaring daartoe beperkt blijft.
De rechtbank concludeert voorts dat er sprake is geweest van medeplegen, omdat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachten. Dit baseert de rechtbank onder andere op de hiervoor genoemde observaties en de tapgesprekken. Hieruit blijkt dat verdachten hebben samengewerkt bij de onderhandelingen over de chemicaliën, alsmede de levering en opslag hiervan, waarbij ieder een eigen rol heeft vervuld.
Nu het peilbaken op de BMW [kenteken 9] , in gebruik bij [verdachte] , deze auto al op 22 oktober 2010, 1 december 2010 en 15 januari 2011 in de nabijheid van [adres 6] in Eindhoven registreerde [57] en [medeverdachte 3] zelf heeft verklaard dat hij vanaf begin 2011 zaken deed met [verdachte] en/of [medeverdachte 2] , [58] gaat de rechtbank uit van een bewezenverklaarde periode vanaf 1 januari 2011.
[medeverdachte 3] heeft verklaard dat hij ook chemicaliën opsloeg in een garage aan de [adres 9] in Helmond. Dat [verdachte] en [medeverdachte 2] van deze opslagplaats op de hoogte waren is niet gebleken uit het dossier, zodat zij daarvan worden vrijgesproken.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] samen met [medeverdachte 2] onderhandelingen heeft gevoerd met [medeverdachte 3] over leveringen van chemicaliën en grondstoffen, bestemd voor de productie van synthetische drugs en deze chemicaliën ook heeft voorhanden gehad en verkocht en het pand in de [adres 6] te Eindhoven heeft gebruikt voor de opslag van de chemicaliën.’
Het hof sluit zich aan bij deze bewijsoverwegingen en bewijsmiddelen en neemt deze over.
3.4
In aanvulling op het vonnis
In aanvulling op hetgeen onder paragraaf 3.3 overwogen, overweegt het hof nog het volgende.
De raadsman heeft ten verweer betoogd dat de verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij in de eerste plaats de ter terechtzitting in eerste aanleg gevoerde bewijsverweren gevoerd, doordat het hof heeft ingestemd met het verzoek om deze in hoger beroep als herhaald en uitdrukkelijk ter zitting voorgedragen te beschouwen. Die verweren komen – zoals hierboven in paragraaf 3.2 is omschreven – er in de kern op neer dat het wettig bewijs ontbreekt dat de verdachte betrokkenheid heeft gehad bij de tenlastegelegde uitvoer van een hoeveelheid amfetamine. In dat verband is vooral de betrouwbaarheid van de belastende verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 3] bij de politie aangevochten. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat de verhoren van [medeverdachte 3] door de politie niet in overeenstemming is met de Salduz-regels en dus op de voet van art. 359a van het Wetboek van Strafvordering van het bewijs moeten worden uitgesloten.
Het hof overweegt als volgt.
Voor zover het verweer steunt op het beroep op derdenwerking van begane verzuimen betreffende de verhoorbijstand bij gelegenheid van de verhoren door de politie van medeverdachte [medeverdachte 3] , faalt het op dezelfde gronden als het hof hiervoor ten aanzien van de verklaringen [medeverdachte 7] heeft uiteengezet. Dat de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 3] voor zover die belastend zijn voor de verdachte door een dergelijk verzuim wezenlijk zijn beïnvloed, acht het hof niet aannemelijk. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat [medeverdachte 3] ook in het verhoor tijdens welke hij wel de bijstand van zijn raadsman genoot in de kern bij zijn eerder afgelegde de verdachte belastende verklaringen is gebleven en daarop niet is teruggekomen. Het enkele feit dat [medeverdachte 3] wellicht wisselend verklaart over de zwarte boekhouding, over of hij wel of niet onder druk is gezet om de chemicaliën te leveren en over of hij wel of niet meer anderen kent dan alleen de twee personen die bij hem langs kwamen en de chemicaliën bestelden – die hij identificeert als [medeverdachte 2] en de verdachte – doet niet af aan het feit dat hij, nadat hij uiteindelijk zijn betrokkenheid als leverancier van chemicaliën is gaan bekennen, consistent is in zijn verhaal met betrekking tot de rol daarbij van [medeverdachte 2] en de verdachte en over de reden waarom zij bij hem kwamen. Dat die reden zag op productie van synthetische drugs lijdt geen twijfel, gelet op de aard en combinatie van de bij [medeverdachte 3] door de verdachte en [medeverdachte 2] afgenomen chemicaliën.
Ook overigens heeft het hof geen reden gevonden om aan de waarheidsgetrouwheid van de verklaringen van [medeverdachte 3] te twijfelen voor zover die zien op de betrokkenheid van de verdachte bij het afnemen van chemicaliën bij [medeverdachte 3] . Dat de verdachte zeer beïnvloedbaar zou zijn, gevoelig zou zijn voor sturing of druk tijdens een verhoorsituatie, acht het hof niet aannemelijk geworden. Dat daarvan sprake zou zijn blijkt niet uit de van zijn verhoren opgemaakte processen-verbaal en ook overigens is er geen aanknopingspunt om te veronderstellen dat hij snel bezwijkt onder druk of gevoelig is voor sturing.
Het hof verenigt zich verder met de door de rechtbank uitgesproken bewezenverklaring en de daartoe door de rechtbank gebezigde redengevende inhoud van de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen. De namens de verdachte voorgedragen verweren vinden voor het overige hun weerlegging in de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen.
Alle verweren worden dus verworpen. Het hof acht met de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich aan het onder parketnummer 02/984839-12 tenlastegelegde heeft schuldig gemaakt op de wijze zoals dat door de rechtbank is bewezenverklaard.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het in de zaak met parketnummer 02-984812-10 onder 5 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Het in de zaak met parketnummer 02-984839-12 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden zal worden opgelegd. Het Openbaar Ministerie stelt zich voor wat betreft de verbeurdverklaring van het witwasbedrag op het standpunt dat het hof daaromtrent conform de rechtbank kan beslissen. Het Openbaar Ministerie heeft voorts gevorderd dat de inbeslaggenomen Audi A4 kan worden geretourneerd aan de rechthebbende.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het hof – bij een eventuele bewezenverklaring – bij het bepalen van de straf rekening dient te houden met de forse overschrijding van de redelijke termijn ex artikel 6 EVRM, dat dient te leiden tot een strafvermindering met meer dan 25 procent. Daarnaast dient het hof bij oplegging van een straf rekening in materiele zin te houden met artikel 63 Sr met de Zweedse veroordeling.
Voorts dient het hof bij strafoplegging rekening te houden met de persoon van verdachte, in die zin dat hij na detentie, zodra dit mogelijk was, aan de slag is gegaan als zzp-er in de bouw, waarmee hij goed kan rondkomen.
De verdediging heeft verwezen naar de pleitnota in eerste aanleg, waarin zij zich verzet tegen de verbeurdverklaring van het witwasbedrag. Zij heeft tenslotte verzocht om de vordering tot verbeurdverklaring van de Audi A4 ongegrond te verklaren en de auto aan verdachte geretourneerd dient te worden.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof overweegt, grotendeels overeenkomstig de rechtbank, als volgt.
Het gaat in het onderzoek Akutan om diverse overtredingen van de Opiumwet met betrekking tot synthetische harddrugs en een aantal daarmee verband houdende delicten, zoals wapenbezit, en daarnaast om het witwassen van uit misdrijf afkomstig geld. Allemaal ernstige feiten, waarvoor in beginsel gevangenisstraffen worden opgelegd. Door de advocaat-generaal zijn dan ook forse straffen geëist. Nu het hof, met de rechtbank, voor een aantal zwaardere feiten tot vrijspraak komt – in het bijzonder de criminele organisatie – vallen de straffen in veel gevallen lager uit dan de eis van de advocaat-generaal.
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen, als bedoeld in de Opiumwet, voor de productie van synthetische harddrugs. Hij heeft gedurende langere tijd onderhandelingen gevoerd en grondstoffen gekocht ten behoeve van de productie van synthetische drugs.
Synthetische harddrugs leveren grote gevaren op voor de gezondheid van de gebruikers ervan. Daarnaast leidt de productie ervan, door het dumpen van afvalstoffen, vaak tot ernstige schade voor het milieu. Bovendien gaat de productie van en de handel in harddrugs gepaard met diverse vormen van criminaliteit die zorgen voor schade en overlast voor de maatschappij, ook omdat drugsverslaafden, om in hun dagelijkse behoefte te voorzien, vaak vermogensdelicten plegen. De productie van en handel in harddrugs en precursoren daarvoor dient dan ook krachtig te worden bestreden, zodat daarop zware straffen zijn gesteld. Dit geldt ook voor de voorbereidingshandelingen waaraan verdachte zich schuldig heeft gemaakt. Verdachte heeft zich om al deze gevolgen niet bekommerd en slechts gehandeld uit winstbejag.
Bovendien heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan de uitvoer van bijna 5 kilo amfetamine naar Duitsland. Dit is eveneens een zeer ernstig feit, waarop zware straffen zijn gesteld, mede omdat de handel in harddrugs ook in internationaal verband zeer krachtig wordt bestreden.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd; niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof voorts nog gelet op:
- de inhoud van het verdachte betreffende Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 1 april 2021, waaruit volgt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van (soortgelijke) strafbare feiten en
- de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die ter terechtzitting naar voren zijn gebracht.
Gezien de vrijspraak van het onder 6 tenlastegelegde gewoontewitwassen acht het hof een lagere straf dan de rechtbank, namelijk een gevangenisstraf van 40 maanden in beginsel passend en geboden.
Redelijke termijn
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 30 november 2011, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 20 februari 2017. De rechtbank heeft in haar vonnis overwogen waarom er sprake is van bijzondere omstandigheden die een redelijke termijn van 3 tot 4 jaar kunnen rechtvaardigen, waardoor de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden met meer dan één jaar. Het hof neemt deze beslissing over.
Verdachte heeft op 3 maart 2017 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op 12 juli 2021. In hoger beroep is aldus tevens sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. Deze overschrijding van de redelijke termijn bedraagt ruim twee jaar en vier maanden. Een deel van deze overschrijding vindt echter zijn rechtvaardiging in de omvang en de complexiteit van het onderzoek. Deze strafzaak maakt deel uit van het onderzoek Akutan, een omvangrijk politie onderzoek waarbij in hoger beroep elf verdachten gelijk terechtstaan. In de zaken van medeverdachten zijn op de regiezitting om vele getuigen verzocht, deels woonachtig in het buitenland. Bovendien hebben de coronamaatregelen de voortgang van het onderzoek vertraagd. Naar het oordeel van het hof is daarmee sprake van bijzondere omstandigheden die de redelijke termijn met één jaar verlengt. In hoger beroep is derhalve nog sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van één jaar en vier maanden.
Het hof ziet in deze overschrijding aanleiding om een lagere straf op te leggen dan het zou hebben gedaan zonder die termijnoverschrijding. Het hof is van oordeel dat, indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden, met aftrek van voorarrest, op zijn plaats zou zijn. Rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, zal het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 32 maanden opleggen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Inbeslaggenomen goed
De rechtbank heeft in haar vonnis, met betrekking tot de verbeurdverklaring van het witwasbedrag, het volgende overwogen.

De rechtbank ziet onvoldoende grond voor de door de officier van justitie verzochte verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen auto Audi A4 met kenteken [kenteken 8] . Nu deze auto niet bij [verdachte] , maar bij een ander [betrokkene 1] ) in beslag is genomen, staat niet vast dat deze auto aan [verdachte] toebehoort.’
Het hof sluit zich tevens aan bij voornoemde beslissing en gelast de bewaring ten behoeve van de rechtmatige eigenaar van de Audi A4.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet en de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte en de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in de zaak met parketnummer 0298481210 onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde.
Verklaart de verdachte en de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in de zaak met parketnummer 02-984839-12 tenlastegelegde, betrekking hebbend op zaaksdossier 31.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 02-984812-10 onder 1 en 6 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 02-984812-10 onder 5 en in de zaak met parketnummer 02-984839-12 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 02-984812-10 onder 5 en in de zaak met parketnummer 02-984839-12 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
32 (tweeëndertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
Audi A4, kenteken [kenteken 8] .
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. C.P.J. Scheele, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.G. Gersen en mr. I. Kroes, griffiers,
en op 12 juli 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. A.M.G. Smit is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.In de hiernavolgende bewijsmiddelen wordt – tenzij anders vermeld – verwezen naar het proces-verbaal van de Korps Landelijke Politie Diensten, Dienst Nationale Recherche, Unit Zuid Nederland, onderzoek Akutan, onderzoeksnummer 26101243Z, afgesloten d.d. 15 juli 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door rechercheur 52, inhoudende het einddossier met als bijlagen in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en/of andere geschriften, bestaande uit 1 algemeen dossier, 19 persoonsdossiers, 34 zaaksdossiers, 1 beslagdossier en 19 BOB-dossiers, elk deeldossier afzonderlijk voorzien van doorlopend genummerde pagina’s.
2.Rechtshulpverzoek zaaksdossier 4, pagina 125-130.
3.Proces-verbaal van identificatie telefoonnummer. zaaksdossier 4, pagina 211-212.
4.Proces-verbaal uitvoering rechtshulpverzoek, zaaksdossier 4, pagina’s 373 tot en met 384 van bovengenoemd eindproces-verbaal.
5.Tapgesprek zaaksdossier 4, pagina 171.
6.Tapgesprek zaaksdossier 4, pagina 175.
7.Activiteitenjournaal, zaaksdossier 4, pagina 152.
8.Tapgesprek, zaaksdossier 4, pagina 176.
9.Proces-verbaal van bevindingen, zaaksdossier 4, pagina 151.
10.Proces-verbaal van bevindingen, zaaksdossier 4, pagina 151.
11.Tapgesprek zaaksdossier 4, pagina 177.
12.Tapgesprek zaaksdossier 4, pagina 178.
13.Tapgesprek zaaksdossier 4, pagina 179.
14.Proces-verbaal observatie zaaksdossier 4, pagina 152-153.
15.Proces-verbaal identificatie [medeverdachte 7] , zaaksdossier 4 pagina 202.
16.Proces-verbaal observatie zaaksdossier 4, pagina 153.
17.Tapgesprek zaaksdossier 4 pagina 182.
18.Tapgesprek zaaksdossier 4, pagina 183.
19.Tapgesprek zaaksdossier 4, pagina 185.
20.Tapgesprek zaaksdossier 4, pagina 188.
21.Activiteitenjournaal bij proces-verbaal observatie, zaaksdossier 4, pagina 164.
22.Activiteitenjournaal bij proces-verbaal observatie, zaaksdossier 4, pagina 169.
23.Proces-verbaal DNA inbeslagname, zaaksdossier 4, pagina 258.
24.Rapport NFI d.d. 31 mei 2011, zaaksdossier 4, pagina 345-346.
25.Proces-verbaal observatie zaaksdossier 4, pagina 164.
26.Tapgesprek zaaksdossier 4, pagina 194.
27.Relaas proces-verbaal zaaksdossier 4, pagina 24.
28.Behördengutachten (Duits overheidsrapport) zaaksdossier 4, pagina 486-488 en de vertaling hiervan op pagina 489-491.
29.Proces-verbaal van aanvraag benoeming deskundigen onderzoek, zaaksdossier 4, pagina 277.
30.Tapgesprek, zaaksdossier 4, pagina 197.
31.Tapgesprek, zaaksdossier 4, pagina 198.
32.Proces-verbaal verhoor [medeverdachte 7] , zaaksdossier 4, (pagina 441-454 en vertaling hiervan op) pagina 462-475.
33.Notitie van de Duitse autoriteiten, zaaksdossier 4, (pagina 480) en de vertaling hiervan op pagina 484.
34.Proces-verbaal peilbakengegevens, zaaksdossier 11, pagina 29-30.
35.Proces-verbaal relaas, zaaksdossier 11, pagina 6.
36.Activiteitenjournaal, zaaksdossier 11, pagina 42.
37.Activiteitenjournaal, zaaksdossier 11, pagina 48.
38.Activiteitenjournaal, zaaksdossier 11, pagina 45.
39.Tapgesprek gegevens, zaaksdossier 11, pagina 50.
40.Proces-verbaal verhoor [partner medeverdachte 3] , zaaksdossier 11, pagina 503.
41.Tapgesprek gegevens zaaksdossier 11, pagina 51.
42.Activiteitenjournaal, zaaksdossier 11, pagina 56.
43.Activiteitenjournaal, zaaksdossier 11, pagina 57.
44.Proces-verbaal stelselmatige observatie, zaaksdossier 11, pagina 060-061.
45.Proces-verbaal van bevindingen, zaaksdossier 11, pagina 062-063.
46.Proces-verbaal observatie, zaaksdossier 11, pagina 082.
47.Tapgesprek gegevens, zaaksdossier 11, pagina 084.
48.Proces-verbaal observatie [adres 6] Eindhoven, zaaksdossier 11, pagina’s 092-93.
49.Proces-verbaal van bevindingen tijdens zoeking ter inbeslagname, zaaksdossier 11, pagina 107-108.
50.Rapport identificatie van drugs en precursoren, zaaksdossier 11, pagina 252.
51.Proces-verbaal verhoor [medeverdachte 3] , zaaksdossier 11, pagina 440- 445.
52.Proces-verbaal verhoor [medeverdachte 3] , zaaksdossier 11, pagina 456.
53.Een geschrift, bijlage van proces-verbaal van bevindingen, zaaksdossier 11, pagina 111.
54.Proces-verbaal van bevindingen, zaaksdossier 11, pagina 185-188.
55.Proces-verbaal verhoor [medeverdachte 3] , zaakdossier 11, pagina 444.
56.Proces-verbaal bevindingen, zaaksdossier 11, pagina 193.
57.Proces-verbaal peilbakengegevens [adres 6] Eindhoven, zaaksdossier 11, pagina 029.
58.Proces-verbaal verhoor [medeverdachte 3] , zaaksdossier 11, pagina 458.