In deze zaak gaat het om een eenzijdig motorongeval dat plaatsvond op 23 juni 2006, waarbij de bestuurder van de motor na drie weken overleed en de passagier zwaar letsel opliep, wat leidde tot volledige arbeidsongeschiktheid. De passagier ontving vanaf 23 juni 2008 een uitkering van het UWV op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Achmea, de WAM-verzekeraar van de overleden bestuurder, werd door het UWV aangesproken voor verhaal van de kosten die het UWV had gemaakt voor de passagier. Achmea verweerde zich met een beroep op de samenwoonexceptie, zoals vastgelegd in de rechtspraak van de Hoge Raad. De Hoge Raad moest beoordelen of de passagier en de bestuurder ten tijde van het ongeval samenwoonden en of Achmea aan haar stelplicht had voldaan.
De Hoge Raad oordeelde dat Achmea onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van samenwonen, en dat het hof onterecht had geoordeeld dat Achmea niet werd toegelaten tot bewijslevering. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en verwees de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. De kosten van het geding in cassatie werden aan het UWV opgelegd, tot op dat moment begroot op € 966,33 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.