In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 september 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft mensenhandel met betrekking tot een vrouw in de prostitutie, gepleegd door de verdachte in de periode van 1 maart 2009 tot en met 31 januari 2015. De verdachte is veroordeeld tot een vrijheidsbeperkende maatregel van drie jaar, die inhoudt dat hij geen contact mag opnemen met het slachtoffer. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de vrijheidsbeperkende maatregel en de opgelegde gevangenisstraf, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling van de vordering van de benadeelde partij.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof bij de berekening van de door de verdachte gemaakte kosten een fout heeft gemaakt door het aantal weken verkeerd te delen. Dit heeft geleid tot een onduidelijke berekening van de schadevergoeding. De Hoge Raad heeft de oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel vernietigd, omdat deze maatregel niet van toepassing was op feiten die vóór de inwerkingtreding van de relevante wetgeving zijn gepleegd. De Hoge Raad heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, wat heeft geleid tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 42 maanden naar 40 maanden.
De uitspraak van de Hoge Raad leidt tot een gedeeltelijke vernietiging van de eerdere uitspraak van het hof en een terugverwijzing van de zaak voor herbehandeling van de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige.