ECLI:NL:HR:2024:1151

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 september 2024
Publicatiedatum
9 september 2024
Zaaknummer
22/01648
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensenhandel en vrijheidsbeperkende maatregel in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 september 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft mensenhandel met betrekking tot een vrouw in de prostitutie, gepleegd door de verdachte in de periode van 1 maart 2009 tot en met 31 januari 2015. De verdachte is veroordeeld tot een vrijheidsbeperkende maatregel van drie jaar, die inhoudt dat hij geen contact mag opnemen met het slachtoffer. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de vrijheidsbeperkende maatregel en de opgelegde gevangenisstraf, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling van de vordering van de benadeelde partij.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof bij de berekening van de door de verdachte gemaakte kosten een fout heeft gemaakt door het aantal weken verkeerd te delen. Dit heeft geleid tot een onduidelijke berekening van de schadevergoeding. De Hoge Raad heeft de oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel vernietigd, omdat deze maatregel niet van toepassing was op feiten die vóór de inwerkingtreding van de relevante wetgeving zijn gepleegd. De Hoge Raad heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, wat heeft geleid tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 42 maanden naar 40 maanden.

De uitspraak van de Hoge Raad leidt tot een gedeeltelijke vernietiging van de eerdere uitspraak van het hof en een terugverwijzing van de zaak voor herbehandeling van de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/01648
Datum10 september 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 april 2022, nummer 23-003856-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat in Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
Namens de benadeelde partij [slachtoffer] heeft L.A.M.G. Wellen, advocaat in ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38v Sr, doch uitsluitend de duur daarvan, en met bepaling dat de maatregel voor ten hoogste twee jaren wordt opgelegd, en wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, en tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf. Deze conclusie strekt bovendien tot vernietiging wat betreft de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] en de oplegging van de daarmee corresponderende schadevergoedingsmaatregel, en slechts wat betreft deze vordering en deze schadevergoedingsmaatregel tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande beroep te worden berecht en afgedaan. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel richt zich tegen de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Het klaagt onder meer over de berekening door het hof van de door de verdachte gemaakte kosten.
2.2
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, slaagt het. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 15, 17 en 18.
2.3
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak en beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.1.1
Het hof heeft de verdachte voor de jegens [slachtoffer] in de periode van 1 maart 2009 tot en met 31 januari 2015 gepleegde mensenhandel onder meer veroordeeld tot een vrijheidsbeperkende maatregel van drie jaren die inhoudt dat de verdachte op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer].
3.1.2
Artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) voorziet in de mogelijkheid een vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen. Deze bepaling is ingevoerd bij de Wet van 17 november 2011, Stb. 2011, 546 (Wet rechterlijk gebieds- of contactverbod), die op 1 april 2012 in werking is getreden. De invoering van deze bepaling houdt, in het licht van artikel 1 lid 1 Sr, een wijziging in van de toepasselijke regels van sanctierecht.
In aanmerking genomen dat het bewezenverklaarde feit, dat door het hof als één misdrijf is gekwalificeerd, mede vóór 1 april 2012 is begaan heeft het hof miskend dat genoemde bepaling buiten toepassing moet blijven (vgl. HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:79 en ECLI:NL:HR:2018:80). De Hoge Raad zal de zaak in dit opzicht zelf afdoen en de oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel vernietigen. Dat brengt met zich dat bespreking van het eerste cassatiemiddel niet nodig is.
3.1.3
Naar aanleiding van de conclusie van de advocaat-generaal onder 27 tot en met 34 merkt de Hoge Raad nog het volgende op. De – mede in 3.1.2 aangehaalde – rechtspraak van de Hoge Raad houdt, voor zover hier van belang, in dat een voor de verdachte nadelige wijziging van de toepasselijke regels van het sanctierecht buiten toepassing moet blijven als het bewezenverklaarde feit één (voortdurend) delict betreft en dat feit mede voor de inwerkingtreding van die wijziging is begaan. In het geval dat de bewezenverklaring niet één, maar meerdere delicten omvat, zal per delict, mede aan de hand van de bewezenverklaarde periode, moeten worden vastgesteld of het feit (mede) voor dan wel na de inwerkingtreding van de betreffende wijziging is begaan. Hierbij is van belang dat, als sprake is van het verrichten van strafbare gedragingen gedurende een zekere periode, de beantwoording van de vraag of sprake is van één (voortdurend) delict dan wel meerdere delicten, mede wordt bepaald door de inrichting van de tenlastelegging en van de – op grondslag van die tenlastelegging aangenomen – bewezenverklaring, alsmede de wijze waarop de rechter het bewezenverklaarde kwalificeert. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde rechtspraak gaat de Hoge Raad uit van de bewezenverklaring en de kwalificatie zoals deze door de feitenrechter in de bestreden uitspraak is opgenomen.
3.2
De Hoge Raad doet verder uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 42 maanden.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft (i) de duur van de opgelegde gevangenisstraf, (ii) de oplegging van de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van drie jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer], en (iii) de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
- vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze veertig maanden beloopt;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien van de hiervoor onder (iii) genoemde beslissingen opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 september 2024.