ECLI:NL:HR:2024:1122

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
2 september 2024
Zaaknummer
22/01401
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Diefstal van fiets en de verplichting tot vertaling van de dagvaarding voor niet-Nederlandstalige verdachten

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarbij de verdachte, een Poolse man, was veroordeeld voor diefstal van een fiets. De verdachte had hoger beroep ingesteld, maar stelde dat hij niet adequaat was geïnformeerd over de rechtsgang, omdat de dagvaarding niet in het Pools of een andere voor hem begrijpelijke taal was vertaald, zoals vereist door artikel 260 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad herhaalt eerdere uitspraken over de vertaalverplichting en de noodzaak voor de rechter om het onderzoek te schorsen als niet aan deze verplichtingen is voldaan. De Hoge Raad concludeert dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de verdachte niet in zijn verdediging is geschaad door het ontbreken van een vertaling van de dagvaarding. Desondanks leidt dit niet tot cassatie, omdat het hof ook heeft geoordeeld dat, zelfs als er een vertaling was geweest, deze de verdachte mogelijk niet zou hebben bereikt. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep, maar erkent dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, zonder verdere rechtsgevolgen te verbinden aan deze constatering.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/01401
Datum3 september 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 april 2022, nummer 21-005078-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.J. Weldam, advocaat in Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat er geen aanleiding is het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep te schorsen om alsnog – overeenkomstig het voorschrift van artikel 260 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) – een schriftelijke vertaling van het strafrechtelijke verwijt aan de verdachte te laten betekenen.
2.2.1
De stukken die voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang zijn, houden het volgende in.
2.2.2
De verdachte heeft de Poolse nationaliteit. Hij is met bijstand van een tolk in de Poolse taal verhoord door de politie.
2.2.3
De dagvaarding in eerste aanleg is op 20 oktober 2020 in persoon uitgereikt aan de verdachte. Op 19 november 2020 heeft de politierechter de verdachte bij verstek veroordeeld voor diefstal.
2.2.4
Tegen dit vonnis heeft advocaat J.J. Weldam op 30 december 2020 namens de verdachte hoger beroep ingesteld. Op 11 januari 2021 heeft deze advocaat namens de verdachte een appelschriftuur ingediend bij de griffie van de rechtbank. Die appelschriftuur houdt onder vermelding van het feit waarvoor de verdachte in eerste aanleg is veroordeeld in dat de verdachte zich niet kan verenigen met de door de politierechter opgelegde straf, nu de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf (van drie weken) niet passend en geboden is.
2.2.5
De dagvaarding in hoger beroep – die geen omschrijving van het feit inhoudt – voor de terechtzitting van 11 oktober 2021 is op 30 juli 2021 in persoon uitgereikt aan de verdachte, samen met een Poolse vertaling van die dagvaarding. De verdachte was op dat moment uit anderen hoofde gedetineerd.
2.2.6
Nadat het hof bij tussenarrest van 25 oktober 2021 de oproeping van de verdachte had bevolen, is op 13 januari 2022 de oproeping in hoger beroep voor de terechtzitting van 21 maart 2022 uitgereikt aan een medewerker van het openbaar ministerie, omdat de woon- of verblijfplaats van de verdachte niet bekend is. Daarnaast is op 19 januari 2022 de oproeping in hoger beroep voor de terechtzitting van 21 maart 2022 tevergeefs aangeboden op het adres [a-straat 1] [postcode] in [plaats], met de vermelding in de akte van uitreiking dat de geadresseerde niet (meer) op dat adres woont. Vervolgens is op 24 januari 2022 de oproeping uitgereikt aan een medewerker van het openbaar ministerie, waarna op die datum een afschrift van de oproeping is verzonden naar het adres in [plaats]. Daarbij is ook een Poolse vertaling van de oproeping meegezonden. Ten slotte is op 3 maart 2022 de oproeping in hoger beroep van 21 maart 2022 uitgereikt aan een medewerker van het openbaar ministerie, waarna op die datum een afschrift van de oproeping naar het adres in [plaats] is verzonden.
2.2.7
De Informatiestaten SKDB-persoon van 3 maart 2022 en 13 januari 2022, die aan de oproepingen in hoger beroep zijn gehecht, houden in dat de verdachte op die data niet was gedetineerd, dat hij met ingang van 9 november 2020 niet is ingeschreven in de basisregistratie personen (hierna: BRP), dat hij vanaf 29 maart 2019 tot 9 november 2020 in de BRP was ingeschreven op het adres [a-straat 1] in [plaats] en dat zijn laatst opgegeven woon- of verblijfplaats (met als datum registratie 24 juni 2021) [a-straat 1] in [plaats] is.
2.3.1
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 oktober 2021 houdt onder meer in:
“De verdachte genaamd:
(...)
is niet verschenen.
Als raadsman van verdachte is ter terechtzitting via een Skype-(geluids-)verbinding aanwezig mr. J.J. Weldam, advocaat te Utrecht, die verklaart uitdrukkelijk door verdachte gemachtigd te zijn de verdediging te voeren.
(...)
De raadsman deelt mede:
Ik heb geen contact meer gehad met mijn cliënt.
De voorzitter deelt mede dat het vandaag gaat om de vraag of verdachte ontvankelijk is in het hoger beroep, nu hij op 20 oktober 2020 in persoon de dagvaarding uitgereikt heeft gekregen voor de zitting van 19 november 2020 en hij pas op 30 december 2020 hoger beroep heeft ingesteld.
De raadsman voert aan:
Mijn cliënt dient ontvankelijk verklaard te worden in zijn hoger beroep omdat er sprake is van een verontschuldigbare termijnoverschrijding. De akte van uitreiking en de dagvaarding hadden vertaald moeten worden. Uit het proces-verbaal kan niet worden afgeleid dat deze punten onderzocht zijn ter terechtzitting in eerste aanleg. Om diezelfde reden is de inleidende dagvaarding dan wel het onderzoek ter terechtzitting nietig.
De advocaat-generaal merkt op:
Er zit geen vertaling van de dagvaarding bij de stukken en dat had wel gemoeten. Er is wel een brief van 5 januari 2021 over de voortzetting van de executie en dat het vonnis onherroepelijk is, maar ook deze brief is niet vertaald. Van de uitreiking heb ik geen stukken. Verdachte dient dus ontvankelijk te worden verklaard in het hoger beroep.
(...)
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat het hof bij tussenarrest uitspraak zal doen ter terechtzitting van 25 oktober 2021 te 14:00 uur.”
2.3.2
Het tussenarrest van het hof van 25 oktober 2021 houdt over de ontvankelijkheid van het hoger beroep in:
“De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat verdachte ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn hoger beroep omdat sprake is van een verontschuldigbare termijnoverschrijding. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat zowel de akte uitreiking als de dagvaarding niet vertaald was in een taal die verdachte machtig was en dat uit het proces-verbaal niet kan worden afgeleid dat deze punten onderzocht zijn ter terechtzitting in eerste aanleg. Volgens de raadsman is daarom de inleidende dagvaarding dan wel het onderzoek ter terechtzitting nietig.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat zich bij de stukken geen vertaling van de dagvaarding bevindt en dat verdachte ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep.
In de onderhavige zaak is vast komen te staan dat verdachte bij verstek is veroordeeld op 19 november 2020, tegen welke veroordeling op 30 december 2020 hoger beroep is ingesteld.
De dagvaarding voor de zitting bij de politierechter van 19 november 2020 is op 20 oktober 2020 op het politiebureau te Houten aan verdachte in persoon uitgereikt.
Verdachte is de Nederlandse taal niet, althans onvoldoende machtig.
Artikel 260, vijfde lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bepaalt dat indien verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende machtig is hem onverwijld een schriftelijke vertaling van de dagvaarding wordt verstrekt dan wel hem in een voor hem begrijpelijke taal schriftelijk mededeling wordt gedaan van de plaats, datum en het tijdstip waarop verdachte ter terechtzitting moet verschijnen alsmede een korte omschrijving van het feit en de mededelingen bedoeld in het derde lid, tweede volzin en het vierde lid.
Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat verdachte de inleidende dagvaarding ontvangen heeft in een taal die hij machtig is, dan wel dat er op een andere manier voor vertaling is zorggedragen. Het hof kan derhalve niet uitsluiten dat verdachte niet op de hoogte was van de zitting van de politierechter op 19 november 2020.
Met verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 18 april 2006, ECLl:NL:HR:2006:AV1156, brengt het ontbreken van een inleidende dagvaarding in een taal die de verdachte begrijpt niet de nietigheid (de Hoge Raad begrijpt: van de dagvaarding) met zich mee. Wel behoort de rechter, indien hij van oordeel is dat de verdachte door die omstandigheid in zijn verdediging is geschaad, het onderzoek ter terechtzitting te schorsen opdat de verdachte alsnog op de hoogte kan worden gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging.
Nu verdachte niet ter terechtzitting in eerste aanleg is verschenen, had de politierechter dus ter zitting dienen te onderzoeken of verdachte op de hoogte was van de zitting en deze derhalve geacht kon worden afstand te hebben gedaan van zijn aanwezigheidsrecht, bij gebreke waarvan de politierechter het onderzoek had moeten schorsen opdat aan verdachte alsnog een vertaling van de dagvaarding kon worden verstrekt.
Dit verzuim noopt echter niet tot een verwijzing naar de politierechter, vergelijk Hoge Raad 16 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3289.
Het hof deelt het standpunt van de raadsman en de advocaat-generaal dat vanwege het ontbreken van een vertaling van de dagvaarding, en het feit dat verdachte in deze zaak bij verstek is veroordeeld, er sprake is van een verontschuldigbare termijnoverschrijding bij het instellen van het hoger beroep door verdachte op 30 december 2020.
Het hof acht verdachte ontvankelijk in zijn hoger beroep en zal bepalen dat de zaak zal worden heropend en hervat op een nader te bepalen terechtzitting bij de enkelvoudige kamer van het gerechtshof. Het hof geeft de advocaat-generaal in overweging om de oproeping van verdachte voor de nader te bepalen terechtzitting vergezeld te doen laten gaan van zowel een vertaald exemplaar van die oproeping als van de dagvaarding in eerste aanleg en de mededelingen bij die dagvaarding.
BESLISSING
Het hof:
Heropent het onderzoek.
Bepaalt dat het onderzoek zal worden hervat tegen een nog nader te bepalen terechtzitting en verwijst de zaak daartoe naar de enkelvoudige kamer van het hof.
Beveelt de oproeping van de verdachte tegen het nog nader te bepalen tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan de raadsman van de verdachte en de benadeelde partij.”
2.3.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 maart 2022 houdt onder meer in:
“De verdachte genaamd:
(...)
is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Als raadsman is ter terechtzitting aanwezig mr. J.J. Weldam, advocaat te Utrecht.
Desgevraagd verklaart de raadsman:
Ik had mijn cliënt niet verwacht want we hebben geen contact meer. Op de vorige zitting was ik wel gemachtigd maar nu niet. Ik las in het zittingsproces-verbaal dat de zaak zou worden verwezen naar de enkelvoudige kamer en dat een Poolse vertaling van de dagvaarding naar mijn cliënt zou worden verzonden.
De voorzitter merkt op dat een Poolse vertaling van de oproeping voor de zitting van vandaag aan verdachte is verzonden. Verdachte had vandaag naar de zitting kunnen komen, waar hem de dagvaarding uitgelegd had kunnen worden.
De raadsman verklaart:
Mijn cliënt weet dan niet waar de oproeping over gaat.
De voorzitter merkt op dat verdachte een voor hem begrijpelijke oproeping heeft gekregen, en dat hij een raadsman heeft met wie hij geen contact heeft opgenomen.
De raadsman verklaart:
In de wet is vastgelegd dat een vertaling van de dagvaarding moet worden verstrekt en het is aan het hof om te beslissen wat er nu moet gebeuren.
Desgevraagd verklaart de advocaat-generaal:
Ik ben het niet eens met de stelling van de raadsman. Wij hebben ook geen adres van verdachte. Hij weet waar het over gaat. Verdachte heeft hoger beroep ingesteld en de dagvaarding voor de eerste zitting in hoger beroep is aan hem in persoon uitgereikt omdat hij toen vast zat. Daar staat onder andere een parketnummer in, waardoor verdachte weet waar het over gaat.
In het tussenarrest heeft het hof de advocaat-generaal in overweging gegeven om een vertaalde dagvaarding te sturen. Het was geen opdracht aan het openbaar ministerie om een vertaalde dagvaarding aan verdachte toe te zenden.
In deze zaak is een appelschriftuur ingediend dus ik stel mij op het standpunt dat de zaak nu inhoudelijk behandeld kan worden.
Het hof onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad in raadkamer.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter de volgende beslissing van het hof mede.
Tijdens de vorige zitting is verdachte ontvankelijk verklaard in hoger beroep na een aanzienlijke termijnoverschrijding. De raadsman was toen wel gemachtigd, waardoor de procedure ook vandaag op tegenspraak geldt. Aan verdachte is een vertaalde oproeping voor de zitting van vandaag betekend. Het hof zal de zaak niet aanhouden om alsnog een vertaling van het strafrechtelijk verwijt aan verdachte te laten betekenen.
Het hoger beroep is ingesteld door verdachte en de machtiging van de raadsman zag op het instellen van het hoger beroep.
De raadsman heeft nu gezegd dat hij geen contact meer met verdachte heeft en dat hij niet weet waar hij nu is. Het hof vindt het zinloos om de behandeling van de zaak nu nog een keer aan te houden om een vertaling van de inleidende dagvaarding te laten betekenen en zal de zaak vandaag inhoudelijk behandelen.”
2.4.1
Artikel 260 leden 3 tot en met 5 (oud) Sv - dat voor zover hier van belang niet verschilt van de nu geldende tekst - luidde ten tijde van de betekening van de inleidende dagvaarding:
“3. Bij de dagvaarding van de verdachte wordt opgave gedaan van de naam, het beroep en de woon- of verblijfplaats, of bij onbekendheid daarvan de aanduiding van de getuigen en deskundigen die door de officier van justitie zijn opgeroepen. Ook van de oproeping van een persoon die bevoegd is het spreekrecht uit te oefenen, van de benadeelde partij voor zover dit niet eerder op grond van artikel 51g is geschied, en van een tolk wordt opgave gedaan.
4. Aan de verdachte wordt daarbij kenbaar gemaakt dat hij het recht heeft getuigen en deskundigen schriftelijk te doen oproepen of op de terechtzitting mede te brengen; hij wordt daarbij tevens opmerkzaam gemaakt op de voorschriften van de artikelen 262, eerste lid, 263, eerste, tweede en derde lid en 278, tweede lid.
5. Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt hem onverwijld een schriftelijke vertaling van de dagvaarding verstrekt dan wel wordt hem in een voor hem begrijpelijke taal schriftelijk mededeling gedaan van de plaats, datum en het tijdstip waarop de verdachte ter terechtzitting moet verschijnen alsmede een korte omschrijving van het feit en de mededelingen, bedoeld in het derde lid, tweede volzin, en het vierde lid.”
2.4.2
Op grond van artikel 260 lid 5 Sv moet aan de verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, een schriftelijke vertaling van de dagvaarding worden verstrekt, dan wel in ieder geval in een voor hem begrijpelijke taal schriftelijk mededeling worden gedaan van de plaats, datum en het tijdstip waarop de verdachte op de terechtzitting moet verschijnen, een korte omschrijving van het feit en de mededelingen, bedoeld in artikel 260 lid 3, tweede volzin, Sv en artikel 260 lid 4 Sv. Aan deze verplichting kan worden voldaan door het verstrekken van een integrale vertaling van de dagvaarding, dat wil zeggen een vertaling van de door het openbaar ministerie opgestelde dagvaarding met inbegrip van de mededelingen die daarin zijn opgenomen dan wel daarbij zijn gevoegd. (Vgl. HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:773.)
2.4.3
Wanneer de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst en niet blijkt dat aan de vereisten van artikel 260 lid 5 Sv is voldaan, moet de rechter, als hij van oordeel is dat de verdachte door die omstandigheid in zijn verdediging is geschaad, het onderzoek op de terechtzitting schorsen opdat de verdachte alsnog op de hoogte kan worden gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging (vgl. HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, rechtsoverweging 3.20 onder d).
2.5.1
Uit de onder 2.2 weergegeven stukken kan worden afgeleid dat de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst en dat de inleidende dagvaarding in strijd met artikel 260 lid 5 Sv niet in de Poolse of een andere voor de verdachte begrijpelijke taal is vertaald. Uit de stukken blijkt niet dat op een later moment in de procedure een vertaling van die dagvaarding aan de verdachte is verstrekt, of anderszins in een voor de verdachte begrijpelijke taal schriftelijk mededeling is gedaan zoals bedoeld in artikel 260 lid 5 Sv.
2.5.2
Het hof heeft geoordeeld dat het niet noodzakelijk is het onderzoek op de terechtzitting te schorsen om alsnog een vertaling van “het strafrechtelijk verwijt” – waarmee het hof kennelijk het oog heeft op de tenlastelegging dan wel een korte omschrijving van het feit – aan de verdachte te laten betekenen. Het hof heeft bij dat oordeel betrokken dat (i) het hoger beroep namens de verdachte is ingesteld door zijn daartoe gemachtigde raadsman, (ii) nu de raadsman voor een eerdere terechtzitting in hoger beroep was gemachtigd, de procedure ook wat betreft de terechtzitting van 21 maart 2022 op tegenspraak is gevoerd, (iii) voor de terechtzitting van 21 maart 2022 een (in de Poolse taal) vertaalde oproeping rechtsgeldig is betekend aan de verdachte, (iv) de raadsman op de terechtzitting in hoger beroep heeft medegedeeld dat hij geen contact meer heeft met de verdachte en dat hij niet weet waar de verdachte op dat moment is, en (v) het “zinloos” is om het onderzoek op de terechtzitting nogmaals te schorsen.
2.5.3
Voor zover het hof met deze overwegingen tot uitdrukking heeft willen brengen dat de verdachte niet in zijn verdediging is geschaad doordat niet een schriftelijke vertaling van de dagvaarding in eerste aanleg aan hem is verstrekt, en dat hem niet anderszins in een voor hem begrijpelijke taal een korte omschrijving van het feit schriftelijk is medegedeeld, is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd. Uit de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden kan immers niet zonder meer volgen dat de verdachte bekend was met de in de tenlastelegging opgenomen beschuldiging. Dat hoeft echter niet tot cassatie te leiden, nu de beslissing van het hof om het onderzoek op de terechtzitting niet te schorsen kennelijk tevens berust op de grond dat, ook als de oproeping voor de terechtzitting van 21 maart 2022 wel was voorzien van een schriftelijke vertaling van de dagvaarding in eerste aanleg, met daarin opgenomen de tenlastelegging, of een korte omschrijving van het feit, deze de verdachte niet zou hebben bereikt en dat het opnieuw betekenen van de oproeping zinloos is. Dat oordeel, dat de beslissing van het hof zelfstandig draagt, is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat – zoals volgt uit de onder 2.2.6 en 2.2.7 weergegeven inhoud van de stukken – de oproeping in hoger beroep voor de terechtzitting van 21 maart 2022 tevergeefs is aangeboden op het adres in [plaats] omdat de verdachte niet (meer) op dat adres woont en van hem geen andere woon- of verblijfplaats bekend was waaraan de betekening kon plaatsvinden, terwijl ook de raadsman van de verdachte heeft aangegeven niet te weten waar de verdachte verblijft.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van drie weken volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
3 september 2024.