ECLI:NL:HR:2007:AZ3289

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00756/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van vervolging wegens onbekendheid met beschuldiging en vereisten voor dagvaarding in begrijpelijke taal

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 januari 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1959 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was op 4 februari 2003 aangehouden op Schiphol op verdenking van het binnenbrengen van cocaïne in Nederland. Tijdens zijn verhoor werd hij in een voor hem begrijpelijke taal op de hoogte gesteld van de tegen hem ingebrachte bezwaren. Op 27 februari 2003 ontving hij een dagvaarding in de Nederlandse taal. De verdachte heeft zich in de daaropvolgende procedures laten vertegenwoordigen door een gemachtigde raadsman.

Het Gerechtshof had de vervolging geschorst omdat de verdachte niet op de hoogte was gesteld van de inhoud van de dagvaarding in een taal die hij machtig was. De Hoge Raad oordeelde echter dat de onbekendheid met de beschuldiging kan leiden tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting, maar niet tot schorsing van de vervolging zelf. De Hoge Raad herhaalde eerdere overwegingen en oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de vervolging geschorst moest worden. De Hoge Raad vernietigde het bestreden arrest en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof voor herbehandeling.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor rechters om ervoor te zorgen dat verdachten in een begrijpelijke taal worden geïnformeerd over de beschuldigingen tegen hen, maar stelt ook dat het ontbreken van een vertaling van de dagvaarding niet automatisch leidt tot nietigheid van die dagvaarding. De Hoge Raad bevestigde dat de rechter de plicht heeft om het onderzoek te schorsen indien de verdachte in zijn verdediging wordt geschaad door het ontbreken van een vertaling.

Uitspraak

16 januari 2007
Strafkamer
nr. 00756/06
EC/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Leeuwarden, van 13 september 2005, nummer 24/000999-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier ter lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Haarlem van 18 december 2003 - de vervolging in de zaak van [verdachte] met parketnummer 24/000999-04 geschorst.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.P.M. Balemans, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het namens de verdachte ingestelde beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het middel en ambtshalve
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte de inleidende dagvaarding niet nietig heeft verklaard, althans dat het Hof in weerwil van het daartoe strekkende, in hoger beroep gevoerde verweer, die beslissing niet of onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.2. De bestreden uitspraak houdt ter motivering van de onder 1 vermelde beslissing, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De raadsman van verdachte heeft voorts ter terechtzitting betoogd dat de politierechter te Haarlem de inleidende dagvaarding nietig had behoren te verklaren. Deze dagvaarding is immers niet - mede - opgesteld in een taal die verdachte machtig is. Hierdoor is niet voldaan aan de aan een dagvaarding te stellen eisen. Zo heeft een dagvaarding onder meer een oproepingsfunctie, dient daarin informatie te worden verstrekt over de aard van de beschuldiging alsmede de aan verdachte toekomende rechten. Nu niet is voldaan aan deze volgens de raadsman met nietigheid bedreigde wettelijke voorschriften, dient het hof de inleidende dagvaarding alsnog nietig te verklaren en de zaak terug te verwijzen naar de politierechter in de rechtbank te Haarlem.
Het hof overweegt als volgt:
Het hof is van oordeel dat op grond van artikel 6, derde lid, van het EVRM in ieder geval aan een verdachte in een voor hem begrijpelijke taal meegedeeld moet worden wanneer en waar een behandeling ter zitting in zijn strafzaak zal plaatsvinden, teneinde hem in de gelegenheid te stellen van zijn aanwezigheidsrecht gebruik te maken. In deze zaak was aan verdachte bij zijn vertrek vanuit het politiebureau op 17 februari 2003 een in de Nederlandse taal gestelde dagvaarding voor de zitting van de politierechter in de rechtbank te Haarlem op 18 december 2003 uitgereikt. Voor zover bekend is verdachte na zijn invrijheidsstelling meteen teruggereisd naar het door hem opgegeven woonadres in Spanje. Niet is gebleken dat aan verdachte de inhoud van de dagvaarding is meegedeeld of dat aan hem een vertaling van de dagvaarding in een taal die hij machtig is, is uitgereikt. Verdachte is op voornoemde zitting niet verschenen. Gelet hierop had de Politierechter ter zitting dienen te onderzoeken of verdachte op de hoogte was van de zitting en deze derhalve geacht kon worden afstand te hebben gedaan van zijn aanwezigheidsrecht, bij gebreke waarvan de behandeling van verdachtes zaak geen aanvang mocht nemen en - onder de omstandigheden zoals deze hierboven zijn geschetst en de rechtspraak van de Hoge Raad hieromtrent (HR 01-12-1981, NJ 1982, 155) - tot schorsing der vervolging besloten had moeten worden. Vervolgens had verdachte alsnog de informatie kunnen krijgen waarop hij recht had. Het hof acht aldus het onderzoek van de politierechter ter zitting van 18 december 2003 nietig, zal op grond hiervan het vonnis van de politierechter vernietigen en alsnog beslissen wat de politierechter had behoren te doen."
3.3. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De verdachte is op 4 februari 2003 aangehouden op Schiphol op de verdenking als bolletjesslikker een hoeveelheid cocaïne binnen het grondgebied van Nederland te hebben gebracht. Hij is op 7 februari 2003 (bij gelegenheid van zijn verhoor op de vordering tot inbewaringstelling door de Rechter-Commissaris) en vervolgens op 12 februari 2003 (bij gelegenheid van het onderzoek in raadkamer van de vordering gevangenhouding) in het bijzijn van zijn raadsman en een tolk in een voor hem begrijpelijke taal op de hoogte gesteld van de tegen hem ingebrachte bezwaren en heeft daaromtrent een verklaring afgelegd. Op 27 februari 2003 is hij heengezonden onder uitreiking aan hem in persoon van een dagvaarding in de Nederlandse taal. Ter terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep heeft de niet-verschenen verdachte zich telkens laten verdedigen door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman.
3.4. Het middel berust op de opvatting dat het enkele ontbreken van een vertaling van de inleidende dagvaarding in een taal die de verdachte begrijpt, de nietigheid van die dagvaarding meebrengt. Die opvatting is onjuist.
Wel behoort de rechter, indien hij van oordeel is dat de verdachte door die omstandigheid in zijn verdediging is geschaad, het onderzoek ter terechtzitting te schorsen opdat de verdachte alsnog op de hoogte kan worden gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging (vgl. HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 3.20 onder d).
Het Hof, dat terecht de inleidende dagvaarding niet nietig heeft verklaard, heeft dus ten onrechte geoordeeld dat de omstandigheid dat niet is gebleken dat de verdachte de inhoud van de dagvaarding is medegedeeld of dat aan hem een vertaling van de dagvaarding is uitgereikt in een taal die hij machtig is, leidt tot schorsing van de vervolging. Uit hetgeen te dezer zake is beslist in voormeld arrest van de Hoge Raad, volgt dat de Hoge Raad was teruggekomen van zijn voor gevallen als de onderhavige in laatstelijk het arrest van 1 december 1981, NJ 1982, 155, waarop het Hof zich beroept, neergelegde opvatting.
Het Hof had derhalve, indien het van oordeel zou zijn dat de verdachte in de gegeven omstandigheden niet op de hoogte was van de beschuldiging, het onderzoek ter terechtzitting dienen te schorsen met vorenvermeld doel. Het bestreden arrest kan dan ook niet in stand blijven.
3.5. Voor zover het middel nog erover klaagt dat het Hof de zaak had moeten terugwijzen naar de Politierechter mist het belang. Ook indien zou moeten worden aangenomen dat de Politierechter ten onrechte zou hebben nagelaten het onderzoek te schorsen opdat aan de verdachte alsnog een vertaling van de dagvaarding kon worden verstrekt, zou dat het Hof niet hebben genoopt tot verwijzing van de zaak naar de Politierechter op de voet van art. 423, tweede lid, Sv (vgl. HR 18 april 2006, NJ 2006, 275).
4. Slotsom
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en H.A.G. Splinter-van Kan in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 16 januari 2007.