ECLI:NL:HR:2024:112

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
26 januari 2024
Zaaknummer
21/02959
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van witwassen van een geldbedrag van € 52.810 in de woning van de verdachte en haar echtgenoot

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1974, was beschuldigd van het medeplegen van witwassen van een geldbedrag van € 52.810, dat in de woning van haar en haar echtgenoot werd aangetroffen. De Hoge Raad oordeelde dat voor het 'voorhanden hebben' van een voorwerp in de zin van artikel 420bis lid 1 van het Wetboek van Strafrecht vereist is dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het voorwerp. Dit hoeft niet te betekenen dat de verdachte op de hoogte was van de specifieke kenmerken of de exacte locatie van het voorwerp. Het hof had vastgesteld dat het geldbedrag op verschillende plekken in de woning was aangetroffen en dat er een negatieve vermogensvergelijking was die het vermoeden van witwassen rechtvaardigde. De verdachte had geen verifieerbare verklaring gegeven voor de herkomst van het geld, wat het hof als ongeloofwaardig beschouwde. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof enkel wat betreft de opgelegde taakstraf en verminderde deze, maar verwierp het beroep voor het overige. De zaak illustreert de vereisten voor het bewijs van witwassen en de rol van de verdachte in het voorhanden hebben van geld dat vermoedelijk uit misdrijf afkomstig is.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/02959
Datum30 januari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 12 juli 2021, nummer 20-000751-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de beslissingen over het feit 3 en de strafoplegging betreft en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde witwassen, in het bijzonder over het oordeel van het hof dat de verdachte een geldbedrag van € 52.810 voorhanden heeft gehad.
2.2.1
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd. In dat vonnis is ten laste van de verdachte onder 3 bewezenverklaard dat zij:
“op 30 november 2011 te [plaats], tezamen en in vereniging met een ander voorwerpen, te weten een geldbedrag van 52.810,- euro en een auto, merk Mercedes, voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist dat bovenomschreven voorwerpen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
“Aan [verdachte] en haar echtgenoot [betrokkene 1] is tenlastegelegd het medeplegen van witwassen als bedoeld in artikel 420bis lid 1, onderdeel b Sr, bestaande uit het verwerven of voorhanden hebben van grote contante geldbedragen, een appartement en een auto.
(...)
Aan [betrokkene 1] en [verdachte] is ten laste gelegd het medeplegen van witwassen met betrekking tot een aantal specifiek benoemde voorwerpen. Ter beoordeling staat of [verdachte] zich samen met een ander of anderen schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van:
(...)
- een geldbedrag van ongeveer € 53.500,- (op 30 november 2011 aangetroffen in de woning van verdachten)
- een auto, merk Mercedes
(...)
Een geldbedrag van € 53.500,- (in woning [b-straat 1] te [plaats]):
Tijdens de doorzoeking op 30 november 2011 is in de woning van [betrokkene 1] en [verdachte] te [plaats] op drie verschillende plekken in totaal € 52.810,- aan contant geld gevonden, te weten
• Een geldbedrag van € 10.450,-, met als omschrijving contant geld 14x500, 2x100, 55x50, 1x500 (beslagcode AN16.03.01.014);
• Een geldbedrag van € 35.660 met als omschrijving contant geld, Jumbo tas 19 bundels x 20 euro. Bij telling bleek dat het contant geldbedrag in de Jumbo tas uit 1.783 briefjes van € 20,00 bestond (beslagcode AN16.03.01.015);
• Een geldbedrag van € 6.700,- met als omschrijving contant geld 10x500, 2x200, 4x100, 18x50 (beslagcode AN16.08.01.001).
[betrokkene 1] heeft ten overstaan van de politie verklaard dat het geld dat bij hem thuis aangetroffen is, van hem was. Er lag geld in de la en in de kast. Het ging om coupures van 20, 50 en 500 euro, in totaal ongeveer € 45.000,-. [verdachte] heeft verklaard dat zij wist dat € 7.000 apart lag. Zij had dat bedrag verstopt in een kleine tas in een slaapkamer.
Een auto, merk Mercedes
Uit het onderzoek blijkt onder meer dat [betrokkene 1] sinds eind 2010 gebruik maakt van een Mercedes-Benz C 220 CDI met het kenteken [kenteken]. Dit betreft een ingevoerde personenauto uit Litouwen die volgens opgave van de RDW te naam is gesteld op zijn moeder [betrokkene 2], adres [b-straat 1] te [plaats]. Het Nederlandse kenteken (deel-1) is afgegeven op 10-12-2010.
[betrokkene 1] verklaart dat hij deze auto heeft gekocht voor € 16.000,- in Litouwen en dat deze op naam van zijn moeder moest worden gezet omdat hij daar niet ingeschreven stond. Hij en zijn vrouw rijden in die Mercedes. [verdachte] heeft bevestigd dat zij gebruik maakt van de Mercedes die op naam staat van haar schoonmoeder en is meegenomen uit Litouwen.
Het vermoeden van witwassen en het ontbreken van een deugdelijke verklaring van verdachte
Gelet op het bovenstaande kan vastgesteld worden dat [betrokkene 1] binnen de tenlastegelegde periode samen met [verdachte] een contant geldbedrag van € 52.810,- en een auto, merk Mercedes voorhanden heeft gehad.
(...)
Beoordeeld moet vervolgens worden of deze voorwerpen van misdrijf afkomstig waren, zoals is tenlastegelegd. De rechtbank is van oordeel dat uit de navolgende feiten en omstandigheden voortvloeit dat er zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen voor wat betreft een contant geldbedrag van € 52.810,- en de auto, merk Mercedes ten aanzien van [betrokkene 1] en [verdachte].
Er is sprake van grote hoeveelheden contant geld. Het feit dat in de woning van [betrokkene 1] en [verdachte] 1.783 briefjes van € 20,- (totaal € 35.660,-) zijn aangetroffen, levert eveneens een vermoeden van witwassen op. Het is een feit dat de handel in verdovende middelen veel geld in kleine coupures oplevert. Verder heeft de politie een vermogensvergelijking opgesteld, waarbij onderzoek is gedaan naar de legale inkomsten en de uitgaven van [betrokkene 1] en [verdachte] over de tenlastegelegde periode. Het verschil tussen het besteedbaar inkomen en de uitgaven is daarbij als “netto-privé” aangeduid. Uit het onderzoek komt naar voren dat in het jaar 2010 sprake is van een negatief “netto-privé” van € 48.649,75 en in het jaar 2011 (tot en met 30 november 2011) van € 124.356,01. Er is in de tenlastegelegde periode sprake van een totaal negatief netto-privé van (afgerond) € 173.000,-.
Deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, zijn van dien aard dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat het geldbedrag en de auto die verdachten voorhanden hebben gehad uit enig misdrijf afkomstig zijn. Dus mag van verdachten worden verlangd dat zij een verklaring geven voor de herkomst daarvan.
[betrokkene 1] en [verdachte] hebben geen concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven over de herkomst van het geldbedrag van € 52.810,- en de auto. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
€ 52.810,- in woning te [plaats]
[betrokkene 1] heeft op vragen van de politie verklaard dat het in de woning aangetroffen geldbedrag afkomstig zou zijn uit de handel in auto’s in Litouwen. Daarvan houdt hij geen boekhouding bij. Dat is echter een te algemene verklaring die ook niet onderbouwd is. Daarbij overweegt de rechtbank dat bij de doorzoeking in de woning geen bescheiden zijn aangetroffen omtrent de beweerdelijke autohandel van [betrokkene 1]. Uit het rechtshulpverzoek in Litouwen is evenmin gebleken van autohandel door [betrokkene 1] aldaar. Wel is daaruit naar voren gekomen dat hij in de tenlastegelegde periode in Litouwen geen bankrekening had en er geen onroerend goed of auto’s op zijn naam stonden. Verder wijst de rechtbank op het proces-verbaal van vermogensvergelijking, waaruit blijkt dat de uitgaven het legale inkomen in forse mate overstegen. De verklaring van [verdachte] dat ongeveer € 7000,- spaargeld was en dat zij voor het overige niet wist van het geld in haar woning, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Dit gezien de negatieve vermogensvergelijking, het feit dat zij niet nader heeft geconcretiseerd waar het geld vandaan kwam en de omstandigheid dat het inbeslaggenomen “spaargeld” van € 6.700,- ook tien biljetten van € 500,- omvatte, terwijl elders in de woning eveneens 500-eurobiljetten zijn aangetroffen, naast zeer forse hoeveelheden 20-eurobiljetten.
(...)
Daarnaar gevraagd ter zitting heeft [verdachte] verwezen naar haar verklaring ten overstaan van de politie.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat het geldbedrag van € 52.810,- en de auto onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat [betrokkene 1] en [verdachte] dit ook wisten.
(...)
Tezamen en in vereniging
De rechtbank acht gelet op hetgeen hiervoor is overwogen wettig en overtuigend bewezen dat het medeplegen van witwassen door [betrokkene 1] en zijn echtgenote [verdachte] van een geldbedrag van € 52.810,- en een auto, merk Mercedes zoals bedoeld in artikel 420bis, lid 1, onderdeel b Sr.”
2.3
Artikel 420bis lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidt:
“Als schuldig aan witwassen wordt gestraft (...):
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.”
2.4.1
Voor het – als pleger – ‘voorhanden hebben’ van een voorwerp in de zin van artikel 420bis lid 1 Sr is vereist dat de verdachte het voorwerp opzettelijk aanwezig had. Dat houdt in dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het voorwerp, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de precieze eigenschappen en kenmerken van dat voorwerp (waaronder begrepen de omvang van een geldbedrag) of tot de exacte locatie daarvan. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad. (Vgl. HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:570.)
2.4.2
Als het medeplegen van het voorhanden hebben van een voorwerp in de zin van artikel 420bis lid 1 Sr is tenlastegelegd, moet komen vast te staan dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking door de verdachte met een of meer anderen die was gericht op het voorhanden hebben van zo’n voorwerp. Ook dan is vereist dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het voorwerp, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van dat voorwerp (waaronder begrepen de omvang van een geldbedrag) of tot de exacte locatie daarvan. Daarnaast moet vaststaan dat de verdachte tezamen met de mededader(s) feitelijke macht over het voorwerp heeft kunnen uitoefenen in de hiervoor onder 2.4.1 weergegeven zin. (Vgl. over het medeplegen van het voorhanden hebben van een wapen of munitie, HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1938.)
2.5.1
Het hof heeft vastgesteld dat in de door de verdachte en haar echtgenoot, de medeverdachte [betrokkene 1], bewoonde woning op drie verschillende plekken – te weten in een la, een kast en een kleine tas in een slaapkamer – in totaal € 52.810 aan contant geld is gevonden, onder meer in coupures van € 500. Verder heeft het hof vastgesteld dat in die woning 1.783 briefjes van € 20 zijn aangetroffen, dat het “een feit” is dat de handel in verdovende middelen veel geld in kleine coupures oplevert en dat uit een vermogensvergelijking – waarbij onderzoek is gedaan naar de legale inkomsten en de uitgaven van de medeverdachte [betrokkene 1] en de verdachte – naar voren is gekomen dat over de tenlastegelegde periode sprake is van een totaal negatief “netto-privé” verschil van (afgerond) € 173.000. Deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, rechtvaardigen volgens het hof het vermoeden dat het geldbedrag van € 52.810 uit enig misdrijf afkomstig is.
2.5.2
Het hof heeft niet onbegrijpelijk geoordeeld dat onder de hiervoor omschreven omstandigheden van de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring mag worden verlangd over de herkomst van de geldbedragen die zijn aangetroffen in de door de verdachte en haar echtgenoot, de medeverdachte [betrokkene 1], bewoonde woning. Verder heeft het hof ook niet onbegrijpelijk geoordeeld dat het in dat verband door de verdachte geschetste scenario – dat erop neerkomt dat ongeveer € 7.000 spaargeld was en dat zij voor het overige niet wist van het geld in haar woning – ongeloofwaardig is, waarbij het hof heeft gelet op de negatieve vermogensvergelijking, het feit dat zij niet nader heeft geconcretiseerd waar het geldbedrag vandaan kwam en de omstandigheid dat het inbeslaggenomen “spaargeld” ook tien biljetten van € 500 omvatte, terwijl ergens anders in de woning ook biljetten van € 500 zijn aangetroffen naast zeer forse hoeveelheden biljetten van € 20.
Gelet hierop en in het licht van wat onder 2.4 is vooropgesteld, is het oordeel van het hof dat de verdachte (samen met haar echtgenoot) niet alleen de auto en het geldbedrag van ongeveer € 7.000, maar ook de andere in haar woning aangetroffen contante geldbedragen voorhanden heeft gehad in de zin van artikel 420bis lid 1 Sr en dat zij wist dat die geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig waren, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
2.6
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.

3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat de taakstraf 162 uren beloopt, subsidiair 81 dagen hechtenis;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
30 januari 2024.