ECLI:NL:HR:2024:1110

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
30 augustus 2024
Zaaknummer
22/00358
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs en redelijke kennisgeving aan verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 september 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1995, had op 17 april 2020 een motorrijtuig bestuurd terwijl hij redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere rechtspraak met betrekking tot de vereisten voor bewezenverklaring van een overtreding van artikel 9.2 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994). Het hof had overwogen dat de verdachte 'redelijkerwijs had kunnen weten' dat zijn rijbewijs ongeldig was, gebaseerd op het feit dat hij een bezwaarschrift had ingediend tegen de ongeldigverklaring en dat het rijbewijs door het CBR was ontvangen door de politie. De Hoge Raad oordeelt echter dat uit de omstandigheden niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte daadwerkelijk op de hoogte was van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof en wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/00358
Datum3 september 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 24 januari 2022, nummer 22-001471-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.T. de Vaal, advocaat in 's-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd, onder meer omdat uit de bewijsvoering van het hof niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte “redelijkerwijs moest weten” dat op 17 april 2020 zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
2.2.1
Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, behalve wat betreft de opgelegde straf en de motivering daarvan. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
“op 17 april 2020 te ’s-Gravenhage terwijl hij redelijkerwijs moest weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën was afgegeven, op de weg, hoefkade, als bestuurder een motorrijtuig, (personenauto), van die categorie heeft bestuurd.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van bevindingen opgemaakt op 20 april 2020, voor zover inhoudende:
(...) Op vrijdag 17 april 2020 (...) te ’s-Gravenhage. (...). Ik zag dat er vanaf het Veluweplein een zwart kleurige Volkswagen Polo voorzien van het kenteken [kenteken] , reed in de richting van Kaapseplein. Ik zag dat er één persoon in de Volkswagen zat, te weten de bestuurder. (...) Ik zag dat de bestuurder inmiddels uit de personenauto was gestapt. Ik zag dat de bestuurder wegliep van de personenauto. Ik zag dat het uiterlijk van de persoon overeen kwam met het uiterlijk van [verdachte] . (...)
2. Het geschrift, te weten uitslag onderzoek, besluit: rijbewijs ongeldig d.d. 5 maart 2019, voor zover inhoudende:
(...) U heeft een onderzoek naar uw drugsgebruik gehad. De uitslag van het onderzoek is dat u niet geschikt bent om te rijden. Daarom verklaren we uw rijbewijs ongeldig vanaf 12 maart 2019. En mag u niet meer rijden. (...)
3. Het geschrift, te weten uitslag onderzoek, besluit: rijbewijs ongeldig d.d. 17 mei 2019, voor zover inhoudende:
(...) U heeft op 7 maart 2019 een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van het CBR van 5 maart 2019. (..) Het besluit van 5 maart 2019, nummer 2017019000, dat u heeft bestreden, wordt dus in stand gelaten.
4. Het geschrift, te weten ontvangstbevestiging rijbewijs d.d. 15 april 2020, voor zover inhoudende:
(...) We hebben uw rijbewijs met [nummer] van Politie Eenheid Den Haag ontvangen. (...)”
2.2.3
In het door het hof bevestigde vonnis is over de bewezenverklaring overwogen:
“De verdachte had kunnen weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Hij heeft immers tegen dat besluit op 7 maart 2019 bezwaar aangetekend. Voorts volgt uit de ontvangstbevestiging rijbewijs dat het rijbewijs op 15 april 2019 (de Hoge Raad begrijpt: 15 april 2020) door het CBR is ontvangen. De verdachte was dus op 17 april 2020 niet in het bezit van een rijbewijs en had toen redelijkerwijs kunnen weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.”
2.3
Overtreding van artikel 9 lid 2, eerste volzin, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) is op grond van artikel 176 lid 2 en artikel 178 lid 1 WVW 1994 een misdrijf dat kan worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of een geldboete van de vierde categorie.
Om tot een bewezenverklaring van een op artikel 9 lid 2, eerste volzin, WVW 1994 toegesneden tenlastelegging te kunnen komen, moet uit de bewijsvoering allereerst blijken dat het rijbewijs van de verdachte ongeldig is verklaard, het betreffende besluit is bekendgemaakt aan de verdachte en van kracht was doordat zeven dagen zijn verlopen na die bekendmaking (vgl. artikel 3:40 en 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht respectievelijk artikel 124 lid 3 en 132 lid 4 WVW 1994). Dat aan dit vereiste is voldaan kan bijvoorbeeld blijken uit een mededeling van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) aan de houder van het rijbewijs, waarin het besluit is weergegeven, alsmede een aantekening waaruit blijkt dat, wanneer en hoe verzending van die mededeling aan de houder van het rijbewijs heeft plaatsgevonden. Opmerking verdient dat een tegen dat besluit door of namens de verdachte ingesteld administratief bezwaar of beroep niet leidt tot schorsing van het besluit tot ongeldigverklaring. Wel kan een geslaagd bezwaar of beroep meebrengen dat achteraf bezien de ongeldigverklaring nooit heeft gegolden.
In de tweede plaats moet uit de bewijsvoering blijken dat na de ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte geen ander rijbewijs is afgegeven. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren aan de hand van gegevens uit het rijbewijsregister, waaruit blijkt dat geen geldig rijbewijs van kracht was tijdens het besturen door de verdachte.
In de derde plaats moet uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig “wist of redelijkerwijs moest weten” dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Dit vereiste hangt ermee samen dat artikel 9 WVW 1994 een misdrijf oplevert; zo’n vereiste geldt bijvoorbeeld niet bij de overtreding van artikel 107 WVW 1994. De vraag of aan dit vereiste is voldaan kan bijzondere aandacht verdienen, in het bijzonder in die gevallen waarin daarover niets blijkt uit de verklaringen van de verdachte, en ook niet uit gedragingen zoals het voldoen aan de verplichting het ongeldig verklaarde rijbewijs in te leveren (vgl. artikel 124 lid 4 en artikel 132 lid 5 WVW 1994). In dat verband is van belang dat in de rechtspraak van de Hoge Raad meermalen is beslist dat uit de enkele omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief en als gewone brief naar de verdachte is verzonden en die brieven vervolgens niet als onbestelbaar retour zijn gekomen, niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte “wist of redelijkerwijs moest weten” dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard (vgl. bijvoorbeeld HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6762). Welke bijkomende of andere omstandigheden wel toereikend zijn, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Opmerking verdient dat de bewijsmotivering in dit opzicht wel toereikend is wanneer uit de bewijsvoering volgt dat een uitreiking van het besluit tot ongeldigverklaring in persoon heeft plaatsgevonden. (Vgl. HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146.)
2.4
Het hof heeft overwogen dat de verdachte “redelijkerwijs (had) kunnen weten” dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Daaraan heeft het hof ten grondslag gelegd dat ‑ zoals is vermeld in het besluit dat als bewijsmiddel 3 is gebruikt ‑ een bezwaarschrift is ingediend tegen het besluit tot ongeldigverklaring van het CBR van 5 maart 2019 en dat het rijbewijs van de verdachte op 15 april 2020 door het CBR van de Politie Eenheid Den Haag is ontvangen. Daaruit kan ‑ temeer nu niet blijkt of en, zo ja, wanneer en op welke wijze het besluit dat als bewijsmiddel 3 is gebruikt, aan de verdachte bekend is gemaakt ‑ echter niet zonder meer volgen dat de verdachte, overeenkomstig het hiervoor onder 2.3 vooropgestelde, “redelijkerwijs moest weten” dat op 17 april 2020 het op zijn naam gestelde rijbewijs ongeldig was verklaard.
2.5
Voor zover het cassatiemiddel daarover klaagt, slaagt het. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
3 september 2024.