ECLI:NL:HR:2024:1085
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Vermogensrendementsheffing en rechtsherstel in belastingzaken
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 augustus 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door zowel de Staatssecretaris van Financiën als de belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de vermogensrendementsheffing en de vraag of deze heffing in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De belanghebbende, die in de jaren 2017 en 2018 een eenmanszaak dreef, had in zijn aangifte voor 2018 een bedrag van € 626.797 aan liquide middelen opgegeven. De Inspecteur ging echter uit van een deel van deze middelen als overtollig, wat leidde tot een aanslag in box 3. Het Gerechtshof oordeelde dat een deel van deze liquide middelen inderdaad overtollig was en stelde het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vast op € 4.575, waarbij het Hof rechtsherstel bood door het belastbare inkomen te verlagen.
De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende over de beslissingen van het Hof beoordeeld, maar deze klachten konden niet leiden tot vernietiging van de uitspraak. Wel oordeelde de Hoge Raad dat het Hof ten onrechte de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 2018 had verminderd en de rentevergoeding had toegewezen. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd voor zover deze betrekking had op de vermindering van de aanslag en de rentevergoeding, en heeft de aanslag verlaagd tot € 514. Tevens werd het verzoek om rentevergoeding afgewezen en werd de Staatssecretaris opgedragen het griffierecht aan de belanghebbende te vergoeden.