ECLI:NL:HR:2024:1084
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Vermogensrendementsheffing en rechtsherstel in het belastingrecht met betrekking tot ongerealiseerde koerswinsten
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 augustus 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de vermogensrendementsheffing en de vraag of deze heffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 14 van het EVRM. Belanghebbende had aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen voor de jaren 2017 en 2018, waartegen hij bezwaar had gemaakt en beroep had ingesteld. De Rechtbank had het beroep ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat ongerealiseerde koerswinsten niet in aanmerking moesten worden genomen bij de vaststelling van het werkelijke rendement.
Het Hof had geoordeeld dat rechtsherstel moest worden geboden op basis van het werkelijke rendement, maar dat ongerealiseerde koerswinsten buiten beschouwing moesten blijven. De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten falen voor zover zij betogen dat inflatie, beleggingskosten en verliezen in eerdere jaren in aanmerking moeten worden genomen. De Hoge Raad heeft echter ook de klachten van de Staatssecretaris beoordeeld en geconcludeerd dat het Hof ten onrechte de ongerealiseerde koerswinst buiten beschouwing heeft gelaten. Hierdoor kon de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.
De Hoge Raad heeft de zaak afgedaan door te bevestigen dat het werkelijke rendement in 2017 en 2018 hoger is dan het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, zoals vastgesteld bij de verminderingen. Het verzoek van belanghebbende om rentevergoeding werd afgewezen, omdat de Nederlandse wetgeving hierin niet voorziet. De Hoge Raad heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en het beroep van de Staatssecretaris gegrond verklaard, waarbij de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, behalve de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade en griffierecht.