ECLI:NL:HR:2024:1065

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juli 2024
Publicatiedatum
11 juli 2024
Zaaknummer
23/02124
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over wederzijdse dwaling bij verhuur tankstation en vergunningverlening

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Goudhoed B.V. en Tamoil Nederland B.V. De zaak betreft een geschil over de huurovereenkomst voor een perceel waarop een tankstation zou worden gevestigd. Goudhoed, de eiseres tot cassatie, is de rechtsopvolgster van Porto Seguro Properties B.V. en heeft de huurovereenkomst gesloten met Tamoil, de rechtsopvolgster van A.I.M. Aardolie Investeringsmaatschappij B.V. De kern van het geschil draait om de vraag of er sprake was van wederzijdse dwaling ten aanzien van de vergunbaarheid van de vestiging van het tankstation. De Hoge Raad oordeelde dat het hof voldoende gemotiveerd had geoordeeld dat A.I.M. de huurovereenkomst had gesloten in de veronderstelling dat zij het bestaande tankstation zou mogen verplaatsen naar het nieuwe perceel. De gemeente had echter aan de vergunningverlening de voorwaarde verbonden dat het oude tankstation moest worden verwijderd. Dit leidde tot de conclusie dat A.I.M. niet op de hoogte was van deze voorwaarde ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, wat resulteerde in de vernietiging van de huurovereenkomst op grond van wederzijdse dwaling. De Hoge Raad verwierp het beroep van Goudhoed en veroordeelde haar in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/02124
Datum12 juli 2024
ARREST
In de zaak van
GOUDHOED B.V., rechtsopvolgster van Porto Seguro Properties B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
EISERES tot cassatie,
hierna: Goudhoed, respectievelijk P.S.P.,
advocaten: T.T. van Zanten en M.E. ten Brinke,
tegen
TAMOIL NEDERLAND B.V., rechtsopvolgster van A.I.M. Aardolie Investeringsmaatschappij B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Tamoil, respectievelijk A.I.M.,
advocaat: J.P. Heering.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 5110006 CV EXPL 16-3074 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 augustus 2016 en 14 juni 2017;
b. de arresten in de zaak 200.221.780/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 oktober 2017, 14 juli 2020 en 28 februari 2023.
Goudhoed heeft tegen de arresten van het hof van 14 juli 2020 en 28 februari 2023 beroep in cassatie ingesteld.
Tamoil heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor Tamoil toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van Tamoil heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Goudhoed (voorheen P.S.P.) is eigenaar van een perceel in [plaats] (hierna: het perceel). In 2014 is het P.S.P. duidelijk geworden dat het gebruik van het perceel door een derde als parkeerterrein zou eindigen.
(ii) A.I.M. is onderdeel van Tamoil en exploiteerde in 2014 aan de [b-straat] een in de nabijheid van het perceel (op 150 meter afstand) gelegen tankstation. A.I.M. huurde het perceel waarop dat tankstation was gevestigd van [A] B.V. (hierna: [A]).
(iii) P.S.P. heeft zich voor de verhuur van haar perceel gewend tot (onder meer) Tamoil. In oktober 2014 heeft een eerste gesprek plaatsgevonden.
(iv) Op 28 november 2014 heeft [A] de huur van het perceel dat bij A.I.M. in gebruik was opgezegd tegen eind 2015. A.I.M. heeft deze opzegging op 9 december 2014 bevestigd onder aanzegging dat de eigendommen van A.I.M. (in het bijzonder: het tankstation) aan het einde van de huurovereenkomst zouden worden verwijderd.
(v) Bij een volgend gesprek tussen P.S.P. en A.I.M., op 10 december 2014, is namens de Bevago Groep (waarvan P.S.P. onderdeel uitmaakte) een e-mail overhandigd van een medewerker van de gemeente Bergen op Zoom, gedateerd 4 december 2014, inhoudende:
“(...) Zoals u terecht opmerkte is een benzine servicestation (zonder LPG) opgenomen in de Staat van bedrijfsactiviteiten onder milieucategorie 2. Dit betekent dat binnen de bestemming “Gemengd” een Benzineservicestation (Zonder LPG) direct is toegestaan. (...)”
(vi) P.S.P. en A.I.M. hebben vervolgens onderhandeld over een huurovereenkomst met betrekking tot het perceel. Na bereikte overeenstemming is de huurovereenkomst op 1 juni 2015 ondertekend. In de overeenkomst is – voor zover van belang – het volgende bepaald:

IN AANMERKING NEMENDE ALS VOLGT:
a) Verhuurder is eigenaar van een perceel grond (...) waarop door Huurder een tankstation (...) en eventueel een wasgelegenheid zal worden gevestigd, (...)
(...)
VERKLAREN EN ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
(...)
2.1.
De gemeente heeft inmiddels vergunning verleend voor de vestiging van het Tankstation en een wasgelegenheid (...).
(...)
3.2.
De periode van huur door Huurder betreft een periode van vijftien (15) jaar met ingang van de datum ingebruikname van het Tankstation, welke ingangsdatum is gelegen in de periode 1 september 2015 tot en met 15 februari 2016 (...).
(...)
3.5.
Huurder heeft het recht tussentijds de overeenkomst (...) op te zeggen met inachtneming van een termijn van één jaar (...) indien buiten de macht van Huurder om enige voor de exploitatie van het Tankstation noodzakelijke overheidsvergunningen of andere vergunningen of toestemmingen verdere exploitatie onmogelijk maakt.
(...)
4.1.
Het bedrag van de Huur bestaat uit een vaste huursom van € 50.000,00 (...) exclusief BTW per jaar, per maand bij vooruitbetaling te voldoen, vanaf het moment van ingebruikname van het Tankstation.
(...)
5.3.
Huurder draagt zorg voor alle voor de exploitatie van een brandstofverkooppunt benodigde vergunningen, zoals bouw- en milieuvergunning, en de instandhouding daarvan. (...)”
(vii) Bij brief van 12 juni 2015 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom aan Tamoil de ontvangst bevestigd van haar aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het oprichten van een onbemand tankstation op het perceel. Deze brief bevat onder meer de volgende mededelingen:
“Uw bouwplan is niet in overeenstemming met het bestemmingsplan omdat:
1. er vinden detailhandelsactiviteiten plaats (zie toelichting):
(...)
Toelichting.
Een tankstation dient aangemerkt te worden als een verkooppunt voor motorbrandstoffen. Het bestemmingsplan heeft expliciet bepaald dat detailhandelsactiviteiten niet zijn toegestaan binnen de bestemming “Gemengd”.
Advies:
Gelet op bovenstaande strijdigheden met het ter plaatse geldende bestemmingsplan adviseren wij u de huidige aanvraag omgevingsvergunning in te trekken en een vooroverlegprocedure op te starten (...)”
(viii) P.S.P. en A.I.M. hebben getracht de gemeente op andere gedachten te brengen. Bij een bespreking op 13 juli 2015 met de verantwoordelijke wethouder van de gemeente is van de zijde van de gemeente meegedeeld dat verplaatsing van het tankstation van de locatie aan de [b-straat] naar het perceel op zowel ambtelijke als bestuurlijke ondersteuning van de gemeente kon rekenen. [A] heeft zich echter verzet tegen verwijdering van het tankstation op de locatie aan de [b-straat]. Pogingen van A.I.M. om door middel van een kort geding en via een bodemprocedure de verwijdering van het tankstation aan de [b-straat] af te dwingen, zijn mislukt.
(ix) A.I.M. heeft de met P.S.P. gesloten huurovereenkomst bij brief van 3 februari 2016 opgezegd per 15 februari 2017. In de opzeggingsbrief is vermeld:
“De reden van de opzegging is dat er, zoals u bekend is, door het bevoegde gezag geen vergunning is verleend voor het vestigen van een tankstation ter plekke. Het is voor ons derhalve niet mogelijk om het tankstation te exploiteren.”
(x) Bij brief van 15 februari 2016 heeft P.S.P. aan A.I.M. meegedeeld de huuropzegging niet te accepteren, A.I.M. in gebreke gesteld en haar verzocht te bevestigen dat de huurovereenkomst door haar zou worden uitgevoerd.
(xi) Bij brief van 25 juli 2016 heeft A.I.M. de huurovereenkomst vernietigd en subsidiair ontbonden.
2.2
In dit geding vordert P.S.P. veroordeling van A.I.M. tot huurbetaling overeenkomstig de gesloten huurovereenkomst, met ingang van 15 februari 2016.
In reconventie vordert A.I.M., voor zover van belang, primair voor recht te verklaren dat de huurovereenkomst buitengerechtelijk is vernietigd wegens dwaling, althans de overeenkomst te vernietigen. Subsidiair heeft A.I.M. onder meer gevorderd voor recht te verklaren dat de huurovereenkomst door opzegging is geëindigd per 15 februari 2017 en de huurprijs tot de datum van beëindiging vast te stellen op € 0,-- per maand.
2.3
De kantonrechter heeft in conventie de vordering van P.S.P. toegewezen voor de periode van 15 februari 2016 tot 15 februari 2017 en de vordering voor het overige afgewezen. In reconventie heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat de huurovereenkomst door opzegging is geëindigd per 15 februari 2017 en de overige vorderingen afgewezen.
2.4
Het hof heeft bij tussenarrest [1] A.I.M. toegelaten bewijs te leveren dat van wederzijdse dwaling ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst sprake was en heeft daartoe, onder meer, het volgende overwogen:
“6.7.2. Bij de beoordeling van de vraag of A.I.M. zich in de onderhavige zaak met recht op wederzijdse dwaling kan beroepen is allereerst van belang dat ervan uit moet worden gegaan dat A.I.M. het onderhavige perceel van P.S.P. wenste te huren met geen andere bedoeling dan de vestiging van een tankstation op het perceel. Voorts is van belang dat ervan uitgegaan dient te worden dat P.S.P. op de hoogte was van deze beweegreden van A.I.M. Naar het oordeel van het hof volgt een en ander uit de inhoud van de huurovereenkomst en uit de gang van zaken voorafgaande aan het sluiten van de overeenkomst, waarbij met name de volgende feiten en omstandigheden van belang zijn:
- het initiatief voor de verhuur van het perceel ten behoeve van de vestiging van een tankstation lag bij P.S.P. (…);
- namens de Bevago Groep is bij de gemeente navraag gedaan of vestiging van een tankstation op het perceel mogelijk is. Namens de gemeente is die vraag bevestigend beantwoord per e-mail van 4 december 2014 (…). […] heeft deze e-mail op 10 december 2014 overhandigd aan (de vertegenwoordiger van) A.I.M.. Niet gesteld of gebleken is dat daarbij van de zijde van P.S.P. enig voorbehoud is gemaakt op het punt van de mogelijkheid om een tankstation op het perceel te vestigen;
- door partijen is (schriftelijk) onderhandeld over de inhoud van het huurcontract. De (door A.I.M. opgemaakte) concept-overeenkomst (…) bevatte aanvankelijk een artikel 2.3 met als inhoud: “
Verhuurder staat ervoor in dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan vestiging van het Tankstation en een wasgelegenheid toestaat.” Het commentaar namens P.S.P. op deze concept-bepaling luidde (…): “
2.3 Hier kan worden toegevoegd dat verhuurder inmiddels beschikt over de instemming van de gemeente waaruit volgt vestiging van een Tankstation en een wasgelegenheid zoals in deze verklaring van de gemeente (bijvoegen) beschreven zal worden toegestaan. Om dat niet in de toekomst kan worden gekeken dient te worden opgenomen dat deze garantie alleen geldt bij ondertekening van deze overeenkomst.
Deze reactie van P.S.P. heeft geleid tot de door A.I.M. voorgestelde wijziging van het concept waarbij artikel 2.3 is vervallen; in plaats daarvan is opgenomen artikel 2.1: “
De gemeente heeft inmiddels vergunning verleend voor de vestiging van het Tankstation en een wasgelegenheid.” (…).
Naar het oordeel van het hof volgt uit het voorgaande dat het A.I.M. bij de huur van het perceel te doen was om de vestiging van een tankstation ter plaatse en dat zij de huurovereenkomst niet zou hebben gesloten indien zij had geweten dat vestiging van een tankstation ter plaatse niet mogelijk zou zijn. Tevens kan uit het voorgaande worden geconcludeerd dat P.S.P. dat heeft begrepen, althans heeft moeten begrijpen.
(…)
6.7.6.
Het hof is in het licht van het hiervoor overwogene van oordeel dat, indien de stelling van A.I.M. juist is dat zij pas ná ondertekening van de huurovereenkomst geconfronteerd is met de voorwaarde van de gemeente dat sprake moet zijn van verplaatsing van het oude tankstation (…), sprake is van wederzijdse dwaling ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst die leidt tot (honorering van de) vernietiging van de huurovereenkomst.
Nu partijen het over deze kwestie oneens zijn en toereikend bewijs voor het ene dan wel het andere standpunt ontbreekt, dient bewijslevering plaats te vinden. De bewijslast op dit punt ligt bij A.I.M. Zij beroept zich immers op wederzijdse dwaling en P.S.P. betwist dat aan alle vereisten voor wederzijdse dwaling is voldaan.
A.I.M. heeft bewijs van haar stellingen aangeboden en het hof zal haar tot bewijslevering toelaten.
6.7.7.
Indien A.I.M. niet slaagt in haar bewijsopdracht, is haar primaire vordering niet toewijsbaar. Partijen hebben dan weliswaar gedwaald bij het sluiten van de huurovereenkomst, maar indien blijkt dat A.I.M. op dat moment bekend was met de voorwaarde van de gemeente dat sprake zou moeten zijn van verplaatsing van het oude tankstation (…), dan had zij zich ervan moeten vergewissen dat aan die voorwaarde zou kunnen worden voldaan. In dat geval ligt de belemmering als gevolg van de houding van [A] in de risicosfeer van A.I.M.
6.7.8.
Dat A.I.M. – zoals P.S.P. stelt – sowieso het risico moet dragen van het feit dat geen vergunning van de gemeente kan worden verkregen, dit op grond van het bepaald[e] in artikel 5.3 van de huurovereenkomst, kan naar het oordeel van het hof niet worden aanvaard. Uit het verloop van de (schriftelijke) onderhandelingen over de inhoud van de overeenkomst zoals hiervoor (verkort) weergegeven onder 6.7.2 volgt dat vergunningverlening voor de bouw van een tankstation op het perceel een essentieel onderdeel uitmaakt van de huurovereenkomst en dat aan artikel 5.3. geen verdere betekenis kan worden toegekend dan dat het aan A.I.M. zou zijn om in praktische zin zorg te dragen voor het aanvragen van de benodigde vergunningen.”
2.5
Bij eindarrest [2] heeft het hof geoordeeld dat A.I.M. in het haar opgedragen bewijs is geslaagd, het vonnis van de kantonrechter vernietigd en voor recht verklaard dat de door partijen gesloten huurovereenkomst door middel van de brief van 25 juli 2016 buitengerechtelijk is vernietigd. Het hof heeft daartoe onder meer overwogen:
“9.5.1 Gelet op het voorgaande heeft P.S.P. (…) terecht geconcludeerd dat A.I.M. de huurovereenkomst is aangegaan in de veronderstelling dat zij haar oude tankstation zou mogen afbreken en op de nieuwe locatie een nieuw tankstation zou gaan oprichten en exploiteren.
9.5.2
Volgens P.S.P. heeft de gemeente zowel aan P.S.P. als aan A.I.M. van meet af aan[ge]geven aan deze “verplaatsing” medewerking te zullen verlenen en dat dat standpunt van de gemeente niet is veranderd. Alleen al om die reden is van dwaling volgens P.S.P. geen sprake: de gemeente was en bleef bereid om aan A.I.M. een vergunning te verlenen. De nieuwe locatie was derhalve niet “onvergunbaar”. Het is daarbij onverschillig of A.I.M. ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst al dan niet wist dat alleen bij verplaatsing medewerking door de gemeente zou worden verleend. A.I.M. wilde immers al haar eigendommen van het oude terrein verwijderen en dus haar oude tankstation verwijderen. Van dwaling is dus geen sprake, aangezien A.I.M. ook bij een juiste voorstelling van zaken de huurovereenkomst met P.S.P. had gesloten. A.I.M. dacht - en was er van overtuigd - dat zij jegens haar oude verhuurder gerechtigd was het oude tankstation te verwijderen en de vergunning mee te nemen. Dat A.I.M., door een onjuiste inschatting van haar rechtspositie jegens [A] geen uitvoering heeft kunnen geven aan de door A.I.M. zelf gewenste “verplaatsing” (sloop en nieuwbouw), is niet relevant, althans maakt dat de dwaling komt voor rekening en risico van A.I.M., aldus nog steeds P.S.P. (…)
9.5.3
Het hof volgt P.S.P. niet in dit betoog. Het moge zo zijn dat A.I.M. haar rechtspositie jegens [A] verkeerd heeft ingeschat en dat A.I.M., P.S.P. en de gemeente er (aanvankelijk) van zijn uitgegaan dat A.I.M. het door haar geëxploiteerde tankstation (…) zou mogen afbreken en op de nieuwe locatie een nieuw tankstation zou gaan oprichten en exploiteren (…), dat neemt niet weg dat uit het voorliggende bewijs als hiervoor besproken (de getuigenverklaringen in samenhang met het dossier) blijkt dat A.I.M. pas ná de ondertekening van de huurovereenkomst is geconfronteerd met
de voorwaardevan de gemeente dat sprake zou moeten zijn van verplaatsing (d.w.z. in elk geval afbraak) van het oude tankstation (…) om de vestiging van een tankstation (…) mogelijk te maken. De bestuurder van P.S.P. (…) meent dat de gemeente nooit de eis heeft gesteld dat het om een verplaatsing moest gaan: “Dat is helemaal niet aan de orde geweest, want het is altijd om een verhuizing gegaan.” Dat is in zoverre een misvatting dat die ter kennis van P.S.P. en de gemeente gebrachte bedoeling van A.I.M. uiteindelijk een voorwaarde van de gemeente is geworden. De in 9.4.4 en 9.4.5 genoemde stukken en verdere gang van zaken komen erop neer, anders dan P.S.P. verdedigt, dat de gemeente aan de omgevingsvergunning voor het nieuwe tankstation de ontruiming van de oude locatie als voorwaarde verbond, met andere woorden verplaatsing van het oude tankstation (…) om de vestiging van een tankstation (…) mogelijk te maken.
Dat betekent dat, zoals reeds in 6.7.6. in aansluiting op 6.7.2. is overwogen, er sprake is van wederzijdse dwaling die leidt tot honorering van de vernietiging van de huurovereenkomst bij brief van 25 juli 2016 (…).”

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 2.5 van het middel klaagt onder (i) dat het hof heeft verzuimd in te gaan op het betoog van P.S.P. dat A.I.M. de huurovereenkomst ook zou zijn aangegaan indien zij zou hebben geweten dat de vergunning slechts zou worden verleend indien het bestaande tankstation zou worden verplaatst, omdat zij er op dat moment zelf ook van uitging dat dit tankstation ontmanteld zou (kunnen) worden. Onderdeel 2.6 voegt daaraan toe dat, voor zover zou moeten worden aangenomen dat het hof dit betoog in rov. 9.5.3 van zijn eindarrest heeft beoordeeld, die overweging geen begrijpelijke respons op dat betoog inhoudt.
3.1.2
Tot de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden behoort (i) dat partijen bij het aangaan van de huurovereenkomst op grond van een mededeling van de gemeente ervan uitgingen dat het bestemmingsplan de beoogde vestiging van een tankstation toeliet en dat daarvoor dus de benodigde vergunning zou worden verkregen (rov. 6.1.7 en 6.7.2 tussenarrest), (ii) dat A.I.M. rekening hield met het scenario dat zij met haar nieuwe tankstation zou moeten concurreren met een door een derde te exploiteren tankstation op het perceel van [A] (rov. 9.4.1.1 eindarrest), en (iii) dat de gemeente na het sluiten van de huurovereenkomst heeft meegedeeld dat het bestemmingsplan de beoogde vestiging níet toelaat, maar dat zij niettemin bereid was mee te werken aan het – in afwijking van het bestemmingsplan – vergunnen van deze vestiging op voorwaarde dat het bestaande tankstation zou verdwijnen, omdat zij geen tweede tankstation wilde (rov. 6.1.9 tussenarrest en rov. 9.4.4-9.4.7 eindarrest).
3.1.3
In rov. 6.7.2 van zijn tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat het A.I.M. bij de huur van het perceel te doen was om de vestiging van een tankstation ter plaatse, dat zij de huurovereenkomst niet zou hebben gesloten indien zij had geweten dat vestiging van een tankstation ter plaatse niet mogelijk zou zijn en dat P.S.P. dat heeft begrepen, althans heeft moeten begrijpen. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat partijen op grond van een door de gemeente aan P.S.P. gedane mededeling ervan uitgingen dat het bestemmingsplan vestiging van een tankstation op het perceel toestond en op basis daarvan in de huurovereenkomst hebben opgenomen dat de gemeente daarvoor inmiddels ‘vergunning heeft verleend’. In rov. 9.5.3 van zijn eindarrest heeft het hof bewezen geacht dat A.I.M. pas ná de ondertekening van de huurovereenkomst is geconfronteerd met de voorwaarde van de gemeente dat sprake zou moeten zijn van verplaatsing van het oude tankstation van A.I.M. Het heeft voorts verworpen het (in rov. 9.5.2 van het eindarrest weergegeven) betoog van P.S.P. dat A.I.M. de huurovereenkomst ook zou zijn aangegaan als zij die voorwaarde ten tijde van de ondertekening van de huurovereenkomst had gekend. Vervolgens heeft het hof, onder terugwijzing naar de rov. 6.7.2 en 6.7.6 van zijn tussenarrest, geconcludeerd dat A.I.M. de huurovereenkomst op grond van wederzijdse dwaling heeft kunnen vernietigen. In deze overwegingen, in onderlinge samenhang bezien, ligt besloten dat naar het oordeel van het hof de aanvankelijke, ongeclausuleerde mededeling van de gemeente dat het bestemmingsplan de beoogde vestiging van een tankstation toeliet, voor A.I.M. van wezenlijk belang was en dat zij de huurovereenkomst niet zou zijn aangegaan als zij had geweten dat het bestemmingsplan de beoogde vestiging níet toeliet en dat de gemeente alleen wilde meewerken aan het – in afwijking van het bestemmingsplan – vergunnen van deze vestiging op voorwaarde dat het bestaande tankstation van A.I.M. zou verdwijnen – waardoor zij voor vergunningverlening afhankelijk werd van de medewerking van [A]. Mede in het licht van de hiervoor in 3.1.2 weergeven, door het hof in aanmerking genomen omstandigheden, is dat oordeel niet onbegrijpelijk. De hiervoor in 3.1.1 weergegeven klachten falen dus.
3.2.1
Onderdeel 2.5 betoogt onder (ii) dat het hof, in het kader van de beoordeling of de dwaling voor rekening van A.I.M. dient te blijven, niet is ingegaan op de stellingen van P.S.P. (a) dat het in de concept-overeenkomst opgenomen art. 5.2 – op grond waarvan P.S.P. diende te garanderen dat geen sprake is of zal zijn van (publiekrechtelijke) belemmeringen – door P.S.P. niet is aanvaard, zodat het risico op dit punt bij A.I.M. is komen te liggen en (b) over de onderzoeksplicht en de verhouding tussen partijen.
3.2.2
Kennelijk heeft het hof het beroep van P.S.P. op het schrappen van art. 5.2 van de concept-overeenkomst aldus begrepen dat dit samenhangt met het opnemen in de huurovereenkomst van art. 5.3, waarop het hof in rov. 6.7.8 van zijn tussenarrest is ingegaan. Dat is, gelet op de passages in de gedingstukken waarnaar het onderdeel verwijst, niet onbegrijpelijk.
3.2.3
Op de onderzoeksplicht van A.I.M. in verband met de opstelling van [A] is het hof in rov. 6.7.7 van zijn tussenarrest ingegaan. Het heeft daarin overwogen dat, indien blijkt dat A.I.M. bij het sluiten van de huurovereenkomst bekend was met de voorwaarde van de gemeente dat sprake zou moeten zijn van verplaatsing van het oude tankstation, zij zich ervan had moeten vergewissen dat aan die voorwaarde zou kunnen worden voldaan en dat in dat geval de belemmering als gevolg van de houding van [A] in de risicosfeer van A.I.M. ligt. Daarmee heeft het hof tevens tot uitdrukking gebracht dat A.I.M. op dit punt geen onderzoeksplicht had ingeval zij zou bewijzen dat zij bij het sluiten van de huurovereenkomst niet bekend was met deze voorwaarde.
3.2.4
Ook voor zover het onderdeel verwijst naar het betoog van P.S.P. dat A.I.M. als professionele partij zelf had moeten onderzoeken of zij een vergunning zou kunnen verkrijgen, faalt het. In het oordeel van het hof ligt besloten dat A.I.M. mocht afgaan op de – haar door P.S.P. aangereikte – schriftelijke mededeling van de gemeente dat het bestemmingsplan een tankstation op het perceel toelaat. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Goudhoed in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Tamoil begroot op € 857,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Goudhoed deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
12 juli 2024.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 juli 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2168.
2.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 februari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:649.