ECLI:NL:GHSHE:2023:649

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
28 februari 2023
Zaaknummer
200.221.780_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhuurovereenkomst en vergunningverlening voor tankstation met wederzijdse dwaling

In deze zaak gaat het om een huurovereenkomst tussen Goudhoed B.V. (P.S.P.) en Tamoil Nederland B.V. (A.I.M.) voor de vestiging van een tankstation. De gemeente weigerde echter de benodigde vergunning, wat leidde tot een geschil over de vraag of er sprake was van wederzijdse dwaling. Het hof oordeelt dat A.I.M. de huurovereenkomst is aangegaan in de veronderstelling dat zij haar oude tankstation zou mogen afbreken en op de nieuwe locatie een nieuw tankstation zou oprichten. De gemeente had echter als voorwaarde gesteld dat het oude tankstation moest worden verplaatst, wat A.I.M. pas na de ondertekening van de huurovereenkomst duidelijk werd. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank en verklaart de huurovereenkomst buitengerechtelijk vernietigd. P.S.P. wordt veroordeeld tot terugbetaling van de door A.I.M. betaalde bedragen, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.221.780/01
arrest van 28 februari 2023
in de zaak van
Goudhoed B.V.,
rechtsopvolgster van Porto Seguro Properties B.V.,
tevens handelend onder de naam Porto Seguro Properties,
gevestigd en kantoorhoudend te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: P.S.P.,
advocaat: mr. L.Th.A. Boender te Rotterdam,
tegen
Tamoil Nederland B.V.,
(voorheen genaamd Tamoil Beheer B.V.),
rechtsopvolgster van A.I.M. Aardolie Investeringsmaatschappij B.V.,
gevestigd en kantoorhoudend te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: A.I.M.,
advocaat: mr. A. Groenewoud te Breda,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 10 oktober 2017 en 14 juli 2020 in het hoger beroep van het door de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, onder zaaknummer 510006 CV EXPL 16-3074 gewezen vonnis van 14 juni 2017.

8.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 14 juli 2020;
  • de proces-verbaal van getuigenverhoor van 8 december 2020;
  • het proces-verbaal van de contra-enquête van 19 maart 2021;
  • de memories na enquête en contra-enquête van partijen van 4 mei 2021;
  • de bij H12-formulier van A.I.M. ter rolle van 4 mei 2021 in het geding gebrachte prod. 3 en 4;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 26 mei 2021.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

9.De verdere beoordeling

9.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenarrest van 14 juli 2020, met dien verstande dat (zoals reeds vastgesteld in het proces-verbaal van de zitting van 8 december 2020) voor “A.I.M. heeft in dit verband…” in de 2e volzin van rov. 6.7.4 gelezen dient te worden “P.S.P. heeft in dit verband…”. Waar in het volgende zonder nadere duiding verwezen wordt naar nrs. 6.1 e.v. gaat het telkens om overwegingen in dit tussenarrest.
In incidenteel appel
9.2
In het tussenarrest heeft het hof, responderend op het beroep van A.I.M. in incidenteel appel op wederzijdse dwaling (6.7.1 e.v.), A.I.M. toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat A.I.M. pas ná de ondertekening van de huurovereenkomst is geconfronteerd met de voorwaarde van de gemeente dat sprake zou moeten zijn van verplaatsing van het oude tankstation aan de [adres 2] om de vestiging van een tankstation aan de [adres 1] mogelijk te maken.
9.3
Ter voldoening aan deze bewijsopdracht heeft A.I.M. de getuigen [persoon A] (in de stukken en het tussenarrest ook aangeduid als [medewerker A.I.M.] [persoon B] , [persoon C] en [persoon D] voorgebracht; P.S.P. heeft in contra-enquête [medewerker de Groep] doen horen. Voorts zijn, als vermeld onder 8., door A.I.M. de producties 3 en 4 overgelegd, zijnde e-mails van 5 januari 2015 van [persoon E] van de gemeente Bergen op Zoom en de reactie van [medewerker de Groep] daarop, alsmede een e-mail van 13 juli 2015 van [persoon B] aan [persoon F] (naar het hof aanneemt: [persoon F] , bestuurder van A.I.M.). Waar hierna zonder nadere duiding verwezen wordt naar “[naam getuige]” gaat het telkens om de verklaring van de betreffende getuige in het proces-verbaal van getuigenverhoor van 8 december 2020 of 19 maart 2021.
9.4.1
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat zij in contact zijn gekomen en vervolgens in overleg zijn getreden over de mogelijke aanhuur door A.I.M. van het perceel van P.S.P. aan de [adres 1] te [plaats] (6.1.1) vóórdat [persoon G] de huurovereenkomst die zíj met A.I.M. had (6.1.3) opzegde (6.1.6). Zie bijv. [persoon A] : “We hadden nog een lopend contract met de vorige locatie. In Augustus 2014 zijn we in contact gekomen met [medewerker de Groep] . Het andere contract liep tot eind december 2015.”
9.4.1.1 In de filosofie van A.I.M. ( [persoon A] ) kon beter zij met P.S.P. in zee (proberen te) gaan dan dat zij op hele korte afstand van het door haar geëxploiteerde tankstation aan de [adres 2] een concurrent zou zien verschijnen en, aldus [persoon A] , “een oorlog creëren”. [persoon A] verklaart dat hij [persoon B] daarover gemaild heeft en – na een eerste kennismaking met [medewerker de Groep] – vervolgens [persoon B] het gesprek met P.S.P. ( [medewerker de Groep] ) heeft voortgezet.
Na de opzegging door [persoon G] (6.1.6) heeft A.I.M. ( [persoon A] ) contact met [persoon G] opgenomen (bedoeld is kennelijk: in de persoon van [persoon G] , hof), maar behoud van die locatie bleek geen optie. [persoon A] verklaarde immers: “Zijn keuze was gemaakt en wij konden het niet meer terugdraaien. Hij had zijn handtekening al gezet bij een andere partij.” In ieder geval vanaf dat moment sloeg het (aanvankelijke) idee om op beide locaties een tankstation te exploiteren (vgl. [persoon A] , proces-verbaal, blz. 3 voorlaatste alinea) om in de strategie om het tankstation te “verplaatsen” en het een komende concurrent zo lastig mogelijk te maken, vgl. de bevestiging van A.I.M. aan [persoon G] (6.1.6, zie ook verklaring [persoon C]: mijn brief in reactie op de opzegging): A.I.M. “zal aan het einde van de huurovereenkomst al haar eigendommen verwijderen.” Zie in dit verband ook de e-mail van [persoon A] van 16 december 2015 over zijn gesprekken met de door [persoon G] ingeschakelde [persoon H] : “Ik heb op 10 maart 2015 [persoon H] laten weten dat AIM de locatie niet zal overdragen of verkopen, omdat het besluit was genomen al de eigendommen (het volledige tankstation inclusief luifel, vloeistofdichte vloer en ondergrondse installatie) weg te halen.” (prod. 13 CvA in rec.)
9.4.1.2 [persoon B] verklaarde: “Er was een tankstation op het van [persoon G] gehuurde stuk grond, dat tankstation ging weg. (…) De bedoeling was, de investeringen zijn gedaan door Tamoil, zij zouden dat wegnemen. Dan blijft een stuk grond over.” In zijn e-mail van 17 december 2015 (o.a. prod. 9 inl. dagv.) verwoordde [persoon B] het, naar strekking overeenkomstig, aldus: “Aangezien wij [persoon G] al geïnformeerd hadden dat wij het tankstation conform de huurovereenkomst zouden ontmantelen, wilden wij een nieuw tankstation oprichten, met gebruikmaking van de materialen die wij van de [adres 2] zouden weghalen. Hiermee hebben we getracht kapitaalvernietiging te voorkomen en getracht onze klanten te behouden.” Waar [persoon B] in het slot van zijn verklaring op 8 december 2020 spreekt over “initiële gedachte” (dat het ene station zou verdwijnen en er een nieuw zou komen) ziet het hof geen discrepantie met het voorgaande. [persoon B] neemt onmiskenbaar het voldongen feit dat [persoon G] haar keuze had gemaakt tot uitgangspunt, niet het 2-locatiesidee van [persoon A] , daargelaten of dat idee [persoon B] bereikt heeft.
9.4.1.3 [medewerker de Groep] (P.S.P.) heeft van [persoon B] begrepen dat A.I.M. haar tankstation wilde verhuizen naar de nieuwe locatie: “Ja, ik hoor [persoon B] nog zeggen ‘ [persoon G] kan dadelijk viooltjes gaan planten daar’ dus zo wilden ze het achterlaten.”
9.4.2
Dat A.I.M. (dus) wilde verplaatsen en de gemeente daaraan haar medewerking wilde verlenen, is iets anders dan dat de gemeente, voorafgaande aan het sluiten van de huurovereenkomst door A.I.M. en P.S.P., verplaatsing van het tankstation aan de [adres 2] door ontmantelen/wegnemen/slopen daarvan (uitdrukkelijk) als voorwaarde voor vergunningverlening ten behoeve van de vestiging van het tankstation aan de [adres 1] op het terrein van P.S.P. aan A.I.M. heeft gesteld. A.I.M. ging ervan uit dat zij “haar tankstation” op de [adres 2] mocht verwijderen totdat daar, tot verrassing van A.I.M. blijkens de verklaring van [persoon C] over haar brief van 15 juli 2015 aan de gemeente (prod. 43 akte in eerste aanleg), met succes een stokje voor gestoken werd door [persoon G] . [persoon B] verklaarde in zijn in 9.4.1.2. genoemde e-mail van 17 december 2015: “Pas in september zijn wij geconfronteerd met de stelling van [persoon G] dat hij eigenaar zou zijn van het tankstation. In november werden we vervolgens geconfronteerd dat [persoon G] weigerde om medewerking te verlenen aan een asbest-inventarisatie die wij nodig hadden voor de ontmanteling van het bestaande tankstation. Nu zijn wij geconfronteerd met een kortgeding aangezien [persoon G] nu claimt eigenaar te zijn van het Tankstation. AIM/Tamoil heeft na de opzegging van [persoon G] niets anders gedaan dan haar inkomsten veilig te stellen door het tankstation te verplaatsen naar een nieuwe locatie.”
9.4.3
[medewerker de Groep] verklaarde dat hij al vroeg in het onderhandelingstraject met A.I.M. wist van de opzegging van de huurovereenkomst door [persoon G] : “eigenlijk bij het eerste gesprek met [persoon B] en dat was het tweede gesprek dat we gevoerd hebben.” In aansluiting op de hiervoor in 9.4.1.3 aangehaalde passage verklaarde [medewerker de Groep] : “Eigenlijk is de gemeente ook vanaf dag één overtuigd geweest dat het verhuisd ging worden (…). Door een nieuwe vergunning aan te vragen, in plaats van een verhuizing toen zei de gemeente ‘jullie weten toch wel zeker dat jullie gaan verhuizen?’ en het antwoord was ja en er was al van alles gedaan daar. Ik doel op de afspraak dat we al vanaf dag één bezig zijn geweest om te verhuizen. (…) Met Tamoil werd enkel gesproken over het feit dat zij eigenaar zijn van het station plus de vergunning en er is zelfs gesproken over het verhuizen van oude onderdelen naar de nieuwe locatie. De afspraak naar de gemeente toe die er lag was om hem te gaan verhuizen en de gemeente krijgt een aanvraag binnen voor een nieuwe vergunning.” En op de vraag van de raadsheer-commissaris: “Maar wat verstaat u in dit verband onder afspraak?” “De gesprekken die gevoerd zijn. Er zijn vele malen gesprekken gevoerd over het verhuizen van het station en dat bedoel ik dat er een afspraak gemaakt is over het te verhuizen daar naartoe.”
[medewerker de Groep] verklaart vervolgens dat het “altijd een verplaatsing (is) geweest”. Deze verklaring wordt versterkt met zijn antwoord op de vraag van mr. Boender “ U heeft het de rechter net al een paar keer horen [vragen] of de gemeente nu ooit de eis heeft gesteld dat het om een verhuizing moest gaan?”: “Dat is helemaal niet aan de orde geweest, want het is altijd om een verhuizing gegaan. Wat ik zo graag hoop U te kunnen doordringen is, er is mij vanaf dag één verteld ‘wij zijn de eigenaar en wij bepalen’ (…).”
9.4.4
De betekenis van ”verplaatsing” is in het kader van de bewijsopdracht en het oordeel of daaraan is voldaan in zoverre irrelevant dat het er niet (zozeer) om gaat dat de pompen, luifel etc., van het tankstation aan de [adres 2] verplaatst zouden worden naar de nieuwe locatie, als wel dat (kennelijk) de gemeente zekerheid wilde hebben dat er geen twee tankstations (mvp’s) op korte afstand van elkaar zouden komen, vgl.
1. de hiervoor in 9.3 genoemde e-mail van 13 juli 2015 van [persoon B] aan [persoon F] , waarbij [persoon B] verslag doet van het gesprek dat op die dag heeft plaatsgevonden met wethouder [XX] , waarin – samengevat – de wethouder dat standpunt naar voren brengt en [persoon B] , in reactie daarop, laat weten “het betreft hier een verplaatsing aangezien het station van ons is, en wij het inclusief onder en bovengrondse installatie verwijderen en verderop weer opbouwen.”;
2. de mail van de gemeente ( [persoon I] ) van 20 juli 2015 aan A.I.M. ( [persoon C] ), prod. 16 CvA in rec.:
“ Ik dank u voor de toegezonden informatie. Naar ons oordeel is hiermee voldoende verzekerd dat Tamoil als huurder het recht heeft het tankstation en alle daarbij behorende voorzieningen op de huidige locatie te verwijderen. Aan de omgevingsvergunning voor het nieuwe tankstation zal een
feitelijke ontruimingvan de oude locatie
als voorwaarde aan ingebruiknameworden verbonden.” (curs. hof).
9.4.5
Toen vervolgens na het kort geding van [persoon G] duidelijk werd dat er niet “verplaatst” zou worden nam de gemeente in aanmerking:

Uitgangspunt
Bij de totstandkoming van het ontwerpbesluit tot het weigeren van de aanvraag omgevingsvergunning is de aanvraag aangemerkt als het vestigen van een tweede tankstation in het plangebied. Dit uitgangspunt is tot stand gekomen naar aanleiding van een gerechtelijke uitspraak van 24 december 2015. Op basis van de uitspraak van de voorzieningenrechter wordt er op dit moment van uit gegaan dat het bestaande tankstation aan de [adres 2] niet door Tamoil Nederland B.V. ontmanteld zal worden, maar dat de opstallen worden gehandhaafd en de exploitatie door [persoon G] B.V. zal worden voortgezet.” (prod. 20 CvA, ontwerpbesluit). Deze opstelling van de gemeente sloot aan bij de mededelingen namens haar tijdens het overleg op 30 september 2015, zie het verslag prod. 17 CvA in rec.
9.4.6
[XX] – volgens zijn verklaring wethouder van de gemeente Bergen op Zoom van 2006 t/m 14 september 2015 – is niet voorgedragen als getuige; in het dossier bevindt zich een schriftelijke verklaring van hem gedateerd 20 september 2016 (prod. 14 CvA in rec.).. De passage in de verklaring van [XX] dat “(t)ijdens de gesprekken die ik met de vertegenwoordigers van Tamoil heb gevoerd het altijd zeer duidelijk (is) geweest dat het om een verplaatsing moest gaan en niet om een tweede station.” staat niet alleen op zichzelf maar ook waaruit [XX] afleidt dat dat “altijd zeer duidelijk is geweest” wordt door hem niet nader toegelicht. Gelet op (de ontwikkeling van) de plannen van A.I.M. als hiervoor in 9.4.1 t/m 9.4.2 aan de orde gekomen, sluit het hof niet uit dat de voorwaarde dat het volgens de gemeente “om een verplaatsing
moestgaan en niet om een tweede station” (curs. hof) en dat “De vertegenwoordigers van Tamoil omtrent de afbraak van het oude tankstation overigens geen enkel bezwaar (maakten)” door de gemeente onvoldoende of zelfs niet duidelijk is gemaakt. Juist waar, blijkens (ook) de verklaring van de wethouder, A.I.M. ervan overtuigd was dat zij het oude station kon afbreken en/of onklaar maken, “het leidingwerk van het oude tankstation zo nodig zouden volspuiten met purschuim”, lag op de loer dat niet onderkend werd dat verplaatsing een uitdrukkelijke voorwaarde was. De verklaring van de wethouder is ook onvoldoende concreet en specifiek om daaraan verdere betekenis toe te kennen; dit betreft met name:
a. de niet nader gespecificeerde datering en namen van betrokkenen ten aanzien van “de gesprekken die ik met de vertegenwoordigers van Tamoil heb gevoerd”. Immers, A.I.M. betwist dat zij vóór ondertekening van de huurovereenkomst contact heeft gehad met de gemeente (MvA/MvG in inc. appel nr 16);
b. de stelling van [XX] dat hij vooraf bij [persoon J] (afdeling Ruimtelijke Ordening en Vergunningen) alle nodige informatie heeft ingewonnen en dat hij beide partijen ervan op de hoogte heeft gesteld dat zij konden rekenen op de gevraagde medewerking op basis van het uitgangspunt dat het station zou worden verplaatst en niet als tweede station in het gebied zou worden gelanceerd. Dat dit “uitgangspunt” een harde voorwaarde was voor vergunning-verlening aan A.I.M. en dat die bij haar bekend was vóór 1 juni 2015 blijkt ook hieruit onvoldoende.
9.4.7
[persoon D] - die zich voor A.I.M. bezig hield met de technische kant van het inrichten van het nieuwe tankstation - en [persoon C] hebben deelgenomen aan het overleg op 30 september 2015 (slot 9.4.4). [persoon D] verklaart dat de gemeente tijdens dat overleg aangaf dat twee tankstations in het gebied teveel was. Die mededeling kwam voor hem niet als een donderslag bij heldere hemel “omdat toen ik de vergunning aangevraagd had in juni, ik (werd) gebeld op 8 juni met de vraag of het een verplaatsing van een tankstation betrof. Dat gebeurde telefonisch door [persoon K] .” Dat impliceert dat verplaatsing bij [persoon D] pas ná het sluiten van de huurovereenkomst (6.1.8) aan de orde werd gesteld: “ver na aanvraag van de vergunning,” zo bevestigt hij.
[persoon C] verklaarde overeenkomstig dat nadat de huurovereenkomst was getekend de gemeente geen tweede tankstation wilde waar wij wilden gaan bouwen. “Bij de bespreking op 30 september 2015 zeiden ze voor het eerst een duidelijk nee.”
9.5.1
Gelet op het voorgaande heeft P.S.P. in haar memorie na enquête en contra-enquête terecht geconcludeerd dat A.I.M. de huurovereenkomst is aangegaan in de veronderstelling dat zij haar oude tankstation zou mogen afbreken en op de nieuwe locatie een nieuw tankstation zou gaan oprichten en exploiteren.
9.5.2
Volgens P.S.P. heeft de gemeente zowel aan P.S.P. als aan A.I.M. van meet af aangeven aan deze “verplaatsing” medewerking te zullen verlenen en dat dat standpunt van de gemeente niet is veranderd. Alleen al om die reden is van dwaling volgens P.S.P. geen sprake: de gemeente was en bleef bereid om aan A.I.M. een vergunning te verlenen. De nieuwe locatie was derhalve niet “onvergunbaar”. Het is daarbij onverschillig of A.I.M. ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst al dan niet wist dat alleen bij verplaatsing medewerking door de gemeente zou worden verleend. A.I.M. wilde immers al haar eigendommen van het oude terrein verwijderen en dus haar oude tankstation verwijderen. Van dwaling is dus geen sprake, aangezien A.I.M. ook bij een juiste voorstelling van zaken de huurovereenkomst met P.S.P. had gesloten. A.I.M. dacht - en was er van overtuigd - dat zij jegens haar oude verhuurder gerechtigd was het oude tankstation te verwijderen en de vergunning mee te nemen. Dat A.I.M., door een onjuiste inschatting van haar rechtspositie jegens [persoon G] geen uitvoering heeft kunnen geven aan de door A.I.M. zelf gewenste ‘verplaatsing” (sloop en nieuwbouw), is niet relevant, althans maakt dat de dwaling komt voor rekening en risico van A.I.M, aldus nog steeds P.S.P. Omdat de onjuiste inschatting van haar rechtspositie jegens [persoon G] voor rekening van A.I.M. komt, is ook geen sprake van een gebrek als bedoeld in art. 7:204 lid 2 BW. Per saldo is volgens P.S.P. A.I.M. niet geslaagd in de haar opgelegde bewijsopdracht.
9.5.3
Het hof volgt P.S.P. niet in dit betoog. Het moge zo zijn dat A.I.M. haar rechtspositie jegens [persoon G] verkeerd heeft ingeschat en dat A.I.M., P.S.P. en de gemeente er (aanvankelijk) van zijn uitgegaan dat A.I.M. het door haar geëxploiteerde tankstation aan de [adres 2] zou mogen afbreken en op de nieuwe locatie een nieuw tankstation zou gaan oprichten en exploiteren (al dan niet met gebruikmaking van materialen afkomstig van de [adres 2] ), dat neemt niet weg dat uit het voorliggende bewijs als hiervoor besproken (de getuigenverklaringen in samenhang met het dossier) blijkt dat A.I.M. pas ná de ondertekening van de huurovereenkomst is geconfronteerd met
de voorwaardevan de gemeente dat sprake zou moeten zijn van verplaatsing (d.w.z. in elk geval afbraak) van het oude tankstation aan de [adres 2] om de vestiging van een tankstation aan de [adres 1] mogelijk te maken. De bestuurder van P.S.P., [medewerker de Groep] , meent dat de gemeente nooit de eis heeft gesteld dat het om een verplaatsing moest gaan: “Dat is helemaal niet aan de orde geweest, want het is altijd om een verhuizing gegaan.” Dat is in zoverre een misvatting dat die ter kennis van P.S.P. en de gemeente gebrachte bedoeling van A.I.M. uiteindelijk een voorwaarde van de gemeente is geworden. De in 9.4.4 en 9.4.5 genoemde stukken en verdere gang van zaken komen erop neer, anders dan P.S.P. verdedigt, dat de gemeente aan de omgevingsvergunning voor het nieuwe tankstation de ontruiming van de oude locatie als voorwaarde verbond, met andere woorden verplaatsing van het oude tankstation aan de [adres 2] om de vestiging van een tankstation aan de [adres 1] mogelijk te maken.
Dat betekent dat, zoals reeds in 6.7.6. in aansluiting op 6.7.2. is overwogen, er sprake is van wederzijdse dwaling die leidt tot honorering van de vernietiging van de huurovereenkomst bij brief van 25 juli 2016 genoemd in 6.1.13; grief I in incidenteel appel is gegrond, het vonnis van de rechtbank dient te worden vernietigd.
In principaal en in incidenteel appel
9.6
De gegrondverklaring van grief I in het incidenteel appel leidt tot toewijzing van de door A.I.M. gevorderde verklaring voor recht dat de huurovereenkomst door middel van de brief van 25 juli 2016 buitengerechtelijk is vernietigd. De vernietiging leidt er vervolgens toe dat de vordering om al hetgeen A.I.M. ter uitvoering van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis in eerste aanleg aan P.S.P. heeft voldaan aan A.I.M. terug te betalen toewijsbaar is, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling. Het betreft een vordering die er slechts toe strekt de gevolgen van de - thans onjuist bevonden - veroordeling die bij het vonnis waarvan beroep werd uitgesproken, aanstonds ongedaan te maken.
9.7
Waar het incidenteel appel de verste strekking heeft komt het hof als gevolg van de gegrondverklaring daarvan aan het principaal appel niet meer toe, aldus reeds 6.6.
9.8
Als de in het ongelijk te stellen partij wordt P.S.P. veroordeeld in de kosten in het principaal en het incidenteel appel (te berekenen conform tarief II, max 3 punten zowel in principaal als in incidenteel appel), te vermeerderen met de wettelijke rente. Met het oog op een redelijke termijn voor nakoming als bedoeld in artikel 6:82 lid 1 BW, zal het hof de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten eerst vanaf veertien dagen na de dag van deze uitspraak toewijzen.
Volgens vaste rechtspraak (laatstelijk HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.
De uitspraak
Het hof:
in principaal en in incidenteel appel
- vernietigt het vonnis van 14 juni 2017 door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, gewezen tussen P.S.P. als eiseres in conventie/verweerster in reconventie en A.I.M. als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie
en opnieuw rechtdoende:
- verklaart voor recht dat de door partijen gesloten huurovereenkomst door middel van de brief van 25 juli 2016 buitengerechtelijk is vernietigd;
- veroordeelt P.S.P. om al hetgeen A.I.M. ter uitvoering van het hiervoor genoemde vonnis van 14 juni 2017 aan P.S.P. heeft voldaan aan A.I.M. terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
veroordeelt P.S.P. in de proceskosten van:
- de eerste aanleg en begroot die kosten aan de zijde van A.I.M. tot op de datum van het bestreden vonnis van 14 juni 2017 op € 2.404,00 aan salaris advocaat in conventie en op € 750,00 aan salaris advocaat in reconventie;
- het hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van A.I.M. tot op heden op € 716,00 griffierecht en op € 3.549,00 aan salaris advocaat in principaal appel en op € 1.774,50 aan salaris advocaat in incidenteel appel en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, H.K.N. Vos en J.K. Six-Hummel en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 februari 2023.
griffier rolraadsheer