Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
3.Beslissing
9 juli 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juli 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was in verband met gekwalificeerde doodslag, zoals omschreven in artikel 288 van het Wetboek van Strafrecht, in voorlopige hechtenis genomen. De centrale vraag in deze procedure was of het hof de datum van de eerste inverzekeringstelling van de verdachte als beginpunt van de redelijke termijn had moeten aanmerken. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeert dat de redelijke termijn is aangevangen op 9 juni 2015, de datum waarop de verdachte in verzekering is gesteld. Het hof had ten onrechte de datum van 2 mei 2018 als startpunt genomen, wat leidde tot een onjuiste beoordeling van de redelijke termijn.
De Hoge Raad oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak niet alleen het gevolg is van de procedurele vertraging, maar ook van de omstandigheden rondom de voorlopige hechtenis van de verdachte. De Hoge Raad heeft de opgelegde gevangenisstraf van 17 jaren verminderd met 6 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de criteria voor het vaststellen van de aanvang van de redelijke termijn in strafzaken verduidelijkt en de gevolgen van een overschrijding daarvan benadrukt.