Conclusie
1.Het cassatieberoep
2.Het tijdverloop
3.Het middel
Standpunt verdediging
de dreiging voor de verdachte dat hij zou worden vervolgd daarmee op dat moment niet langer aan de orde [was]”, (…) niet zonder meer begrijpelijk (is) en (…) blijk (geeft) van een onjuiste rechtsopvatting.” Daartoe merkt de steller van het middel op dat de vervolging van de verdachte voor een levensdelict ten tijde van die eerste inverzekeringstelling een gegeven was, terwijl de (rechterlijke) beslissingen nadien (opheffing voorlopige hechtenis na 101 dagen, hernieuwde inverzekeringstelling en heenzending door de officier van justitie) niet inhielden dat hij niet meer voor dat feit zou worden vervolgd. “Integendeel, de kennelijke bewoordingen van de beslissing inhoudende een opheffing van de voorlopige hechtenis door de rechtbank (“
... dat het onverantwoord zou zijn om de verdachtein afwachting van zijn proceslanger in voorarrest te houden.”) impliceerden juist dat hij nog immer als verdachte werd vervolgd. Hetzelfde kan worden gezegd van de omstandigheid dat hij op 10 augustus 2016 opnieuw door de officier van justitie in verzekering werd gesteld ter zake de verdenking van hetzelfde levensdelict. Aan beide beslissingen, net als aan zijn eerste inverzekeringstelling d.d. 9 juni 2015, kon de verdachte in redelijkheid de verwachting ontlenen dat hij (verder) zou worden vervolgd”, aldus de steller van het middel.
“in afwachting van zijn proces”langer in voorarrest te houden. Reeds uit die woordkeuze blijkt dat de vervolging van de verdachte – niettegenstaande de opheffing van de voorlopige hechtenis – in de visie van de rechtbank nog immer aan de orde was. En zo is het natuurlijk ook. Wanneer het onderzoek ter terechtzitting in een bij de zittingsrechter aangebrachte zaak is aangevangen, loopt de vervolging totdat de zittingsrechter op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting heeft beslist op de vragen van art. 348 en 350 Sv. Afgezien daarvan, ook wanneer de verdachte nog niet zou zijn gedagvaard en de raadkamer van de rechtbank de voorlopige hechtenis bij gebrek aan ernstige bezwaren zou hebben opgeheven, is het niet aan de rechter om aan die opheffing de conclusie te verbinden dat de verdachte niet langer hoeft te vrezen voor vervolging. Afgezien van het feit dat een dergelijke conclusie in dat stadium van de voorlopige hechtenis niet is te rijmen met de rechtspraak van de Hoge Raad dat de inverzekeringstelling heeft te gelden als het startpunt van de redelijke termijn (zie hiervoor onder randnr. 3.5 en hierna onder randnr. 3.12), wordt hiermee ook miskend dat niet de rechter, maar het openbaar ministerie over de vervolging gaat. Dat geldt ook in het onderhavige geval waarin de verdachte al is gedagvaard met een – zo volgt uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 19 september 2015 – voorlopige tenlastelegging die door de officier van justitie nog zal worden aangescherpt. De wijze waarop de officier van justitie zich op de terechtzitting in eerste aanleg van 18 september 2015 heeft uitgelaten over de ernstige bezwaren – deze waren volgens hem “zeker” dan wel “evident” dan wel “onverkort” voldoende – zal bij de verdachte bepaald niet de verwachting hebben gewekt dat hij na de opheffing van de voorlopige hechtenis kon en mocht vertrouwen op een goede afloop van de zaak. Ook de omstandigheid dat de rechtbank de kans op nieuw belastend materiaal als klein inschatte zal hem niet helemaal gerust hebben gesteld. Ook een kleine kans blijft een kans. Kortom, het hof heeft onterecht en onbegrijpelijk geoordeeld dat door de opheffing van de voorlopige hechtenis de dreiging van een vervolging voor de verdachte uit de lucht zou zijn. [3]
1. Verloop van de procedure