ECLI:NL:HR:2024:1005

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
2 juli 2024
Zaaknummer
22/02832
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over afwijzing aanhoudingsverzoek en beperking cassatieberoep in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juli 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1989, had een aanhoudingsverzoek ingediend omdat hij niet kon verschijnen op de zitting wegens werkverplichtingen. Het hof heeft dit verzoek afgewezen, wat de Hoge Raad als ontoereikend gemotiveerd heeft beoordeeld. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeert dat het hof niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het verzoek tot aanhouding is afgewezen. Dit leidt tot de vernietiging van de uitspraak van het hof, met uitzondering van de beslissingen over de vorderingen van de benadeelde partijen. De zaak wordt terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling. Daarnaast wordt in de uitspraak ingegaan op de beperking van het cassatieberoep, waarbij de Hoge Raad bevestigt dat de vorderingen van de benadeelde partijen na terugwijzing niet meer aan de orde zijn, maar dat het hof wel een schadevergoedingsmaatregel kan opleggen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/02832
Datum9 juli 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 14 juli 2022, nummer 22-004498-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 juni 2022 houdt in dat de verdachte daar niet is verschenen. Het houdt verder in:
“Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. T. Scheffer, advocaat te Amsterdam, die mededeelt door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
De raadsman zegt voorts:
Mijn cliënt is er niet en ik verwacht hem ook niet. Hij kon geen vrij krijgen van zijn werk. Dat bericht heeft mij laat bereikt. De e-mail van zijn werkgever zal ik doorsturen naar de griffier.
(De e-mail wordt door de griffier geprint en in het dossier gevoegd).
Mijn cliënt heeft het vonnis gezien en zou er vandaag zelf ook graag wat over willen zeggen. Primair vraag ik om aanhouding van de behandeling van de zaak.
(...)
Het hof trekt zich terug en de voorzitter deelt daarna als beslissing van het hof mede:
Het hof wijst het aanhoudingsverzoek af. Op 25 april 2022 is de oproeping aan de verdachte in persoon betekend. Nu op het laatste moment komt er bericht van verhindering. Dit vormt echter onvoldoende aanleiding om de behandeling van de zaak aan te houden. We gaan vandaag behandelen, en u bent gemachtigd.”
2.3
Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting (hierna: aanhoudingsverzoek) kan op de terechtzitting worden gedaan door de verdachte of door zijn raadsman die daartoe door de verdachte op grond van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is gemachtigd. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de verdachte die op de terechtzitting niet is verschenen, kan daar een aanhoudingsverzoek doen voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op het effectueren van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of om de in artikel 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging alsnog te verkrijgen. Op grond van artikel 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daarover is gehoord.
De verdachte of zijn raadsman moet concreet de omstandigheid aanvoeren die aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag ligt.Als zo’n omstandigheid niet wordt aangevoerd, mag de rechter het verzoek om die reden afwijzen.
In de regel mag van de verdachte of zijn raadsman worden gevergd dat hij (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Als de rechter de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende met bewijsstukken is onderbouwd en/of niet (voldoende) aan de door hem gevraagde aanvulling is voldaan.
Voor het oordeel dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is, volstaat echter niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden - in het bijzonder of het gaat om een omstandigheid die zich onverwacht aandient, bijvoorbeeld in verband met ziekte van de verdachte - of, voordat wordt beslist op het verzoek, gelegenheid moet worden geboden het verzoek nader toe te lichten en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. De rechter kan echter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing over de aannemelijkheid van de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, achterwege laten op grond van zijn oordeel dat wat is aangevoerd - als dat juist zou zijn - in de hierna weer te geven belangenafweging niet tot toewijzing van het verzoek leidt.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek al - dat wil zeggen: zonder tot die belangenafweging over te gaan - afwijzen op de grond dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is.
Wanneer zich niet het geval voordoet dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is geoordeeld, moet de rechter een afweging maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde aanwezigheidsrecht - waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid op de terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen - en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag gelegde omstandigheden moeten worden betrokken, moet de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk geven in de motivering van zijn beslissing. (Vgl. in iets andere bewoordingen HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1737.)
2.4
Het hof heeft niet geoordeeld dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid dat de verdachte niet op de terechtzitting kon verschijnen omdat hij geen vrij kon krijgen van zijn werk, niet aannemelijk is. Het hof heeft ook geen blijk gegeven van de belangenafweging als onder 2.3 vermeld. Nu het hof dit heeft nagelaten, heeft het zijn beslissing niet toereikend gemotiveerd.
2.5
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.

4.Procedure na terugwijzing

Het cassatieberoep is - volgens de daarvan opgemaakte akte - niet gericht tegen de beslissingen van het hof over de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2]. Gelet op deze beperking van het cassatieberoep - die toelaatbaar is (vgl. HR 12 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:837, rechtsoverweging 2.5) - zal de Hoge Raad de uitspraak van het hof vernietigen met uitzondering van de beslissingen over de vorderingen van deze benadeelde partijen. Na terugwijzing zijn de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] daarom niet meer aan de orde. Dat sluit overigens niet de mogelijkheid uit - nu de beslissing op een vordering van de benadeelde partij moet worden onderscheiden van de beslissing tot het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (vgl. HR 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:232, rechtsoverweging 2.6.3) - dat het hof na terugwijzing ten behoeve van (ook) deze benadeelde partijen een schadevergoedingsmaatregel oplegt.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, met uitzondering van de beslissingen over de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2];
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
9 juli 2024.