Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Aan de beoordeling van het cassatieberoep voorafgaande beschouwing
4.Beslissing
12 mei 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 mei 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 januari 2019. De verdachte was in hoger beroep veroordeeld voor het plegen van witwassen in de vorm van gewoontewitwassen. De Hoge Raad moest zich buigen over de vraag of zij bevoegd was om te oordelen over het cassatiemiddel dat was ingediend door de benadeelde partij, gezien de beperking van het cassatieberoep door de verdachte. De Hoge Raad oordeelde dat, ondanks de beperking van het cassatieberoep door de verdachte, de benadeelde partij nog steeds het recht had om een schriftuur in te dienen over haar vordering. Dit is gebaseerd op artikel 437 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering, dat de bevoegdheid van de benadeelde partij om een schriftuur in te dienen niet afhankelijk stelt van de omvang van het cassatieberoep van de verdachte of het openbaar ministerie. De Hoge Raad concludeerde dat zij bevoegd was om de namens de benadeelde partij ingediende schriftuur te beoordelen, omdat de verdachte ontvankelijk was in zijn cassatieberoep. Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep, omdat de klachten over de uitspraak van het hof niet konden leiden tot vernietiging van die uitspraak.