ECLI:NL:HR:2023:983

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 juni 2023
Publicatiedatum
26 juni 2023
Zaaknummer
22/00386
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over overschrijding van de redelijke termijn in strafzaak met fatale afloop in Amsterdam

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 juni 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een ernstige strafzaak, waarbij een bestuurder om het leven is gekomen door een beschieting in een parkeergarage, terwijl zijn partner zwaargewond raakte en hun tweejarige dochter ongedeerd bleef. De verdachte is beschuldigd van medeplegen van (poging) moord en opzetheling van vluchtauto's. De Hoge Raad heeft zich in deze uitspraak vooral gericht op de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het hof had vastgesteld dat de totale duur van de procedure meer dan 58 maanden bedroeg, terwijl de redelijke termijn in beginsel 32 maanden is. De Hoge Raad oordeelde dat het hof het beoordelingskader voor de redelijke termijn had miskend en heeft de gevangenisstraf van de verdachte met drie maanden verminderd. Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal één jaar, en de gijzeling voor de benadeelde partijen aangepast. De Hoge Raad heeft de schriftuur van de benadeelde partijen niet in overweging genomen, omdat deze te laat was ingediend. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de behandeling van de redelijke termijn in strafzaken, vooral in complexe zaken met meerdere verdachten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/00386
Datum27 juni 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 4 februari 2022, nummer 23-001766-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 1] heeft R.A. Korver, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingediend. Die schriftuur is echter pas bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen op 24 februari 2023, dat wil zeggen nadat de in artikel 437 lid 3 in samenhang met artikel 136 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) bedoelde termijn van dertig dagen na de verzending op 24 januari 2023 van de in artikel 435 lid 2 Sv bedoelde kennisgeving, was verlopen. De Hoge Raad zal daarom op deze schriftuur geen acht slaan.
De raadsman van de verdachte heeft een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft (i) de duur van de opgelegde gevangenisstraf, (ii) de beslissingen van het hof met betrekking tot de vorderingen ten aanzien van de immateriële schade van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en (iii) de duur van de gijzeling die telkens is verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, tot zodanige op artikel 440 Sv gebaseerde beslissingen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat volstaan kan worden met de enkele constatering dat een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft plaatsgevonden.
2.2
Het hof heeft met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn het volgende overwogen:
“Overschrijding redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin de verdachte in voorlopige hechtenis verkeert, te gelden dat in eerste aanleg de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en zijn raadslieden op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. In hoger beroep geldt als uitgangspunt dat de zaak moet zijn afgerond met een eindarrest binnen 16 maanden nadat hoger beroep is ingesteld, zodat de zaak in totaal in beginsel niet langer dan 32 maanden hoort te duren.
De redelijke termijn is met de inverzekeringstelling van de verdachte op 28 maart 2017 aangevangen. De rechtbank heeft op 9 mei 2018 vonnis gewezen en de verdachte is op 16 mei 2018 tegen dit vonnis in beroep gekomen. In hoger beroep wordt thans op 4 februari 2022 arrest gewezen. De totale periode beslaat mitsdien ruim 58 maanden, een overschrijding van in totaal 26 maanden.
Het hof is van oordeel dat deze overschrijding verklaarbaar is door de omvang en de complexiteit van deze zaak met (aanvankelijk) vijf verdachten. In hoger beroep is in een laat stadium een nieuwe anonieme bedreigde getuige naar voren gekomen, waardoor de op 25 juni 2020 geplande getuigenverhoren geen doorgang konden vinden. Dat geldt ook voor de aanvankelijk in september en oktober 2020 voorziene inhoudelijke behandeling. Bovendien heeft het ter terechtzitting van 25 juni 2020 voegen van stukken uit het onderzoek Zwaluw, welke zaak ten tijde van de behandeling van de zaak Mortel in hoger beroep door de rechtbank in eerste aanleg bij vonnis van 13 september 2021 werd afgerond, mede vanwege nadere onderzoekswensen in de zaken van enkele medeverdachten eveneens voor vertraging gezorgd, terwijl splitsing van de zaken van de afzonderlijke verdachten gelet op de samenhang en onderlinge verwevenheid niet in de rede lag.
Het hof zal mitsdien hieraan geen consequentie verbinden, maar volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is geschonden.”
2.3
Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM heeft plaatsgevonden, moeten het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting moet zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, moet de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep telkens binnen zestien maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Als wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Maar het staat de rechter vrij – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Voor het volstaan met dat oordeel kan onder meer aanleiding bestaan als sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep, en de berechting in feitelijke aanleg – dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep – is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen. (Vgl. HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197.)
2.4
Het hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden. Door daarbij te overwegen dat “de zaak in totaal in beginsel niet langer dan 32 maanden hoort te duren”, dat de “totale periode” ruim 58 maanden beslaat en dat daarom sprake is van “een overschrijding van in totaal 26 maanden” heeft het hof het onder 2.3 weergegeven beoordelingskader miskend.
2.5
Het cassatiemiddel klaagt daarover terecht. De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen en de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twintig jaren verminderen.

3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

4.1
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers [benadeelde 2], [benadeelde 3] en [benadeelde 4] de in het arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door respectievelijk 8, 34 en 323 dagen gijzeling.
4.2
Op grond van artikel 36f lid 5 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bepaalt de rechter bij de oplegging van de maatregel de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling kan worden toegepast. De duur van de gijzeling beloopt – ook in gevallen van samenloop zoals bedoeld in artikel 57 en 58 Sr (vgl. artikel 60a Sr) – ten hoogste één jaar, waarbij in deze zaak geldt dat onder één jaar 360 dagen moet worden verstaan (vgl. HR 24 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:714).
4.3
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen en zelf de duur van de gijzeling verminderen in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van één jaar.
4.4
Verder doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. In het licht van de opgelegde straf en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en wat betreft de duur van de gijzeling die is verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen;
- vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze negentien jaren en negen maanden beloopt;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 2] gijzeling van 7 dagen kan worden toegepast, ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 3] gijzeling van 33 dagen kan worden toegepast en ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 4] gijzeling van 320 dagen kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
27 juni 2023.