In deze zaak gaat het om de voortzetting van de huur van een woning door [appellant] na het overlijden van zijn vader. De huurovereenkomst was oorspronkelijk aangegaan door de vader van [appellant] en de rechtsvoorganger van [geïntimeerde]. Na het overlijden van de vader op 29 september 2019, heeft [appellant] de huur willen voortzetten op basis van artikel 7:268 lid 2 BW. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vordering van [appellant] afgewezen, met als reden dat niet kon worden vastgesteld dat hij zijn hoofdverblijf in de woning had en dat hij onvoldoende financiële waarborg bood voor de nakoming van de huur.
In hoger beroep heeft [appellant] vier grieven ingediend. De eerste grief betreft het oordeel van de kantonrechter over het hoofdverblijf van [appellant]. Het hof overweegt dat, zelfs als wordt aangenomen dat [appellant] hoofdverblijf had in de woning, zijn vordering op andere gronden niet kan slagen. De tweede grief richt zich tegen het oordeel dat [appellant] niet voldoende financiële waarborg biedt. Het hof concludeert dat [appellant] onvoldoende heeft aangetoond dat hij financieel in staat is om de huur te betalen. De derde grief betreft de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de ontruiming, waar het hof ook geen aanleiding voor ziet om van de wettelijke regel af te wijken. De vierde grief, die zich richt tegen de proceskostenveroordeling, faalt eveneens.
Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, behoudens de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de kostenveroordeling, die het hof opnieuw vaststelt. [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn begroot op € 760,00 voor verschotten en € 2.228,00 voor salaris advocaat.