ECLI:NL:HR:2023:775

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 mei 2023
Publicatiedatum
25 mei 2023
Zaaknummer
22/00018
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur woonruimte en waterschade: bewijsvermoeden van tekortkoming en aansprakelijkheid

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de eisers, gezamenlijk eigenaar van een bovenwoning, en de verweerders, huurders van deze bovenwoning. De eisers vorderen schadevergoeding van de verweerders wegens waterschade die is ontstaan in het gehuurde. De waterschade deed zich voor op 22 juli 2016, toen een koppeling van de cv-installatie lossprong, waardoor het pand onbewoonbaar werd verklaard. De eisers stellen dat de schade is veroorzaakt door nalatigheid van de verweerders, met name door het niet sluiten van de waterkraan na een reparatie door verweerder 2. De kantonrechter heeft geoordeeld dat verweerder 2 de waterkraan heeft opengedraaid, maar het hof heeft in hoger beroep de vorderingen van de eisers afgewezen en hen in de kosten veroordeeld. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd, oordelend dat het hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd met betrekking tot het bewijsvermoeden van artikel 7:218 lid 2 BW. Dit bewijsvermoeden heeft niet alleen betrekking op het causale verband tussen de tekortkoming en de schade, maar ook op de aanwezigheid van een tekortkoming. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling en beslissing.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/00018
Datum26 mei 2023
ARREST
In de zaak van
1. [eiseres 1],
wonende te [woonplaats],
hierna: [eiseres 1],
2. [eiser 2],
wonende te [woonplaats],
hierna: [eiser 2],
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: [eisers],
advocaat: K. Aantjes,
tegen
1. [verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
hierna: [verweerder 1],
2. [verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
hierna: [verweerder 2],
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweerders],
advocaat: T. van Tatenhove.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 6167249 CV EXPL 17-5857 van de rechtbank Limburg van 28 maart 2018 en 23 oktober 2019;
b. het arrest in de zaak 200.273.403/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 5 oktober 2021.
[eisers] hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerders] hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging van het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 5 oktober 2021 en tot verwijzing.
De advocaat van [verweerders] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eisers] zijn gezamenlijk eigenaar van een bovenwoning te [plaats] (hierna: de bovenwoning of het gehuurde). De benedenwoning, eveneens eigendom van [eisers], heeft een eigen huisnummer en een eigen ingang.
(ii) [eiseres 1] heeft de bovenwoning met ingang van 1 juni 2016 verhuurd aan [verweerder 1]. [verweerder 2] is medehuurder. Van de huurovereenkomst maakten de ʻAlgemene Bepalingen Huurovereenkomst Woonruimte’ (hierna: de algemene bepalingen) deel uit.
(iii) Medio juni 2016 heeft [verweerder 2] geconstateerd dat een koppeling van de cv-installatie op de door hem bewoonde zolderverdieping lekte. De lekkage leek volgens hem eenvoudig op te lossen en [verweerder 2] heeft naar eigen zeggen in overleg met [verweerder 1] besloten om de lekkage te verhelpen, door de vulslang richting de koppeling aan de kant van de aftap- en vulkraan te duwen en de slangklem aan die kant vaster te draaien (hierna: de reparatie).
(iv) Op 22 juli 2016 is, bij afwezigheid van de bewoners van de bovenwoning, zeer ernstige waterschade in het gehuurde ontstaan: het gehuurde en de benedenwoning “kwamen onder water te staan”. Het pand is onbewoonbaar verklaard tot 9 maart 2017. De huurovereenkomst is geëindigd per 1 mei 2017.
(v) Partijen zijn het eens met de bevinding van een deskundige dat de waterschade is ontstaan doordat de vulslang die op de cv-installatie en de waterkraan was aangesloten, als gevolg van de permanente waterdruk is losgesprongen van de openstaande waterkraan, en dat het water uit de waterkraan toen gedurende een langere periode vrij in het gehuurde is blijven stromen. Zij zijn het er niet over eens wie de waterkraan op de cv-installatie heeft opengedraaid (en niet meer heeft dichtgedraaid).
2.2
In dit geding vorderen [eisers] veroordeling van [verweerders] tot betaling van € 121.006,02 in hoofdsom. Zij hebben daaraan ten grondslag gelegd dat [verweerder 2] de waterschade heeft veroorzaakt (art. 7:218 BW en art. 12.6 van de algemene bepalingen). Daarnaast hebben zij een beroep gedaan op art. 28 van de huurovereenkomst en art. 6.2 van de algemene bepalingen (inhoudend de verplichting om schades aan het gehuurde direct te melden aan de eigenaar of beheerder, respectievelijk aansprakelijkheid voor schade ontstaan door nalatigheid, onoordeelkundig gebruik of het op ondeskundige wijze onderhouden van installaties).
2.3
De kantonrechter heeft [eisers] opgedragen te bewijzen dat [verweerder 2] bij gelegenheid van de reparatie de waterkraan heeft opengedraaid en nadien niet meer heeft dichtgedraaid. Bij eindvonnis heeft de kantonrechter voldoende bewezen geacht dat [verweerder 2] op enig moment de waterkraan heeft opengedraaid. De kantonrechter heeft [eiser 2] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering en [verweerder 1] en [verweerder 2] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [eiseres 1] van in totaal € 113.160,44 in hoofdsom.
2.4
Het hof [1] heeft [verweerders] niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep voor zover dat [eiser 2] betreft, het eindvonnis van de kantonrechter vernietigd, en de vorderingen van [eiseres 1] alsnog afgewezen. Het heeft [eisers] veroordeeld in de kosten van beide instanties. Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:

Bewijslastverdeling
3.10.
Volgens grief 1 in incidenteel hoger beroep heeft de kantonrechter ten onrechte [eisers] belast met het bewijs. [eiseres 1] stelt dat een wettelijk vermoeden geldt dat de schade is ontstaan door een toerekenbare tekortkoming van [verweerders] en dat het aan [verweerders] is om het tegendeel te bewijzen (het hof begrijpt: om dit bewijsvermoeden te ontzenuwen). [eiseres 1] doelt (kennelijk) op het bewijsvermoeden van artikel 7:218 lid 2 (…) BW (…).
3.11.
Deze grief faalt. Het in artikel 7:218 lid 2 BW genoemde bewijsvermoeden heeft alleen betrekking op het causaal verband tussen de tekortkoming en de schade en niet op de toerekenbaarheid van de tekortkoming aan de huurder. Dat betekent dat de door [eiseres 1] gestelde tekortkoming in de nakoming – in het licht van de gemotiveerde betwisting zijdens [verweerders] – door [eiseres 1] moet worden bewezen ingevolge de hoofdregel van artikel 150 (…) Rv (…), nu [eiseres 1] zich beroept op de rechtsgevolgen daarvan. Als dit is bewezen, dan wordt de schade aan het gehuurde geacht hierdoor te zijn ontstaan. Het vorenstaande geldt mutatis mutandis voor artikel 12.6 van de algemene bepalingen bij de huurovereenkomst, waarop [eiseres 1] haar vordering mede baseert.”
Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat [eisers] niet zijn geslaagd in het bewijs dat [verweerder 2] de waterkraan van de c.v.-installatie heeft opengedraaid en nadien niet meer heeft dichtgedraaid (rov. 3.12-3.13).

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel I van het middel klaagt onder meer dat het hof in rov. 3.11 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het bewijsvermoeden van art. 7:218 lid 2 BW, omdat dit niet alleen betrekking heeft op het causale verband tussen de tekortkoming en de schade, maar ook op de aanwezigheid van een tekortkoming.
3.1.2
Art. 7:218 BW bepaalt:
"1. De huurder is aansprakelijk voor schade aan de verhuurde zaak die is ontstaan door een hem toe te rekenen tekortschieten in de nakoming van een verplichting uit de huurovereenkomst.
2. Alle schade wordt vermoed daardoor te zijn ontstaan, behoudens brandschade en, in geval van huur van een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan, schade aan de buitenzijde van het gehuurde.
3. (…)”
3.1.3
Het bewijsvermoeden van art. 7:218 lid 2 BW betreft schade aan de verhuurde zaak die is ontstaan gedurende de looptijd van de huurovereenkomst. In dit geval staat vast dat de schade gedurende de looptijd van de huurovereenkomst is ontstaan.
3.1.4
Art. 7:218 lid 2 BW, gelezen in samenhang met lid 1 van die bepaling, houdt in dat – behoudens de in lid 2 genoemde uitzonderingen – alle schade wordt vermoed te zijn ontstaan door
eenaan de huurder toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van een verplichting uit de huurovereenkomst. Deze formulering is een aanwijzing voor de uitleg dat het vermoeden tevens het tekortschieten zelf betreft. Uit de toelichting in de parlementaire geschiedenis die is geciteerd in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 3.7, volgt dat deze uitleg strookt met de bedoeling van de wetgever. In de desbetreffende passage wordt onder meer gewezen op de ratio van het vermoeden, te weten dat de huurder in de regel veel beter dan de verhuurder in staat is om na te gaan door welke oorzaak de schade aan het gehuurde is ontstaan. De klacht is dus gegrond.
3.2.1
Onderdeel II betoogt onder meer dat [eisers] hebben aangevoerd dat reeds uit art. 6.2 van de algemene bepalingen, alsmede uit art. 28 van de huurovereenkomst, volgt dat [verweerders] aansprakelijk zijn voor de geleden schade, en dat het hof heeft verzuimd de daarop betrekking hebbende stellingen in zijn oordeel te betrekken.
3.2.2
Het onderdeel slaagt voor zover het erover klaagt dat het hof niet heeft beoordeeld of [verweerders] op grond van de hiervoor in 3.2.1 genoemde bepalingen aansprakelijk zijn voor de waterschade. [eisers] hebben de uit deze bepalingen voortvloeiende verplichtingen als afzonderlijke grond voor aansprakelijkheid aangevoerd (zie hiervoor in 2.2). In hoger beroep hebben zij deze grond niet prijsgegeven.
3.3
Ook de voortbouwklacht van onderdeel III slaagt.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 oktober 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 2.260,03 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, C.H. Sieburgh en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
26 mei 2023.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 5 oktober 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3014.