ECLI:NL:HR:2023:763

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
23 mei 2023
Zaaknummer
21/03430
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen ongegrondverklaring klaagschrift teruggave inbeslaggenomen auto in drugshandelzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 mei 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een klaagschrift van de klager, die de teruggave van een inbeslaggenomen personenauto vorderde. De auto was in beslag genomen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de zoon van de klager, die verdacht werd van drugshandel. De rechtbank had het klaagschrift ongegrond verklaard, met de overweging dat niet kon worden vastgesteld dat de klager de eigenaar van de auto was. De rechtbank stelde vast dat de zoon van de klager op meerdere momenten gebruik had gemaakt van de auto, en dat er een verdenking bestond dat de auto was gebruikt voor criminele doeleinden.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom niet aannemelijk was dat de auto aan de klager toebehoorde. De enkele stelling dat de zoon van de klager de auto had gebruikt, was niet voldoende om te concluderen dat de klager geen eigenaar was. De Hoge Raad benadrukte dat de rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift ook de persoonlijke belangen van de klager had moeten meewegen, zoals het belang van de klager om over de auto te beschikken voor zijn werk. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees de zaak terug voor een nieuwe behandeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de rechtbank bij de beoordeling van klaagschriften tegen inbeslagneming, vooral wanneer de belangen van de klager in het geding zijn. De Hoge Raad heeft hiermee een belangrijke uitspraak gedaan over de vereisten voor verbeurdverklaring van voorwerpen die aan een ander dan de veroordeelde toebehoren, in het licht van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/03430 B
Datum30 mei 2023
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 juli 2021, nummer RK 21/005513, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de klager.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de ongegrondverklaring van het klaagschrift dat strekt tot teruggave van een inbeslaggenomen personenauto. Daartoe wordt onder meer aangevoerd dat de beslissing van de rechtbank ontoereikend is gemotiveerd omdat daaruit niet blijkt dat is voldaan aan een van de in artikel 33a lid 2, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) genoemde voorwaarden voor verbeurdverklaring van voorwerpen die aan een ander dan de veroordeelde toebehoren.
2.2
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard en daartoe onder meer overwogen:
“Het klaagschrift strekt tot opheffing van het gelegde beslag met last tot teruggave aan de klager. Daartoe is aangevoerd dat op 15 april 2021 in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de zoon van klager (...) een personenauto van het merk/type Mercedes-Benz C180 met kenteken [kenteken] in beslag is genomen. Klager is rechthebbende van de inbeslaggenomen auto en wenst teruggave daarvan. Klager is de mening toegedaan dat het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave van de auto verzet, omdat de auto de waarheidsvinding niet (meer) kan dienen. Klager wist bovendien niet en had ook redelijkerwijs niet kunnen vermoeden dat de auto werd gebruikt voor criminele doeleinden. Klager heeft de auto zelf gekocht en is de tenaamgestelde. Hij gebruikt de auto bovendien zelf veelvuldig. Klager heeft de auto dringend nodig voor zijn onregelmatige werk. Vervangend vervoer is voor klager prijzig en onberekenbaar. Klager is de mening toegedaan dat de inbeslagneming onrechtmatig is omdat in strijd is gehandeld met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit en sprake is van détournement de pouvoir. Immers, andere auto’s waarover de zoon van klager eveneens heeft verklaard zijn niet in beslag genomen.
(...)
De raadsman heeft in raadkamer, in aanvulling op het klaagschrift, aangevoerd dat klager als belanghebbende als bedoeld in artikel 552a Sv kan gelden en in het beklag kan worden ontvangen, nu hij stelt eigenaar te zijn van de inbeslaggenomen auto. De zonen van klager hebben de auto wel eens gebruikt. Klager heeft de auto aangeschaft. Hij heeft zijn oude auto daarbij ingeruild en een bedrag van € 16.000,- bijgelegd. De vrouw en de andere zoon van klager hebben voor de aankoop van de auto klager een bedrag van respectievelijk € 10.000,- en € 23.000,- geschonken. Het is onder die omstandigheden hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, tot verbeurdverklaring van de auto zal komen. (...)
Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
De rechtbank overweegt over het klaagschrift tegen het strafvorderlijk beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad sinds HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, r.o. 2.8 en 2.9, dient de rechter, in geval van een klaagschrift tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag:
a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen,
b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
In dit laatste geval moet het klaagschrift van de beslagene ongegrond worden verklaard en kan, mits de hiervoor bedoelde ander zelf een klaagschrift heeft ingediend, de teruggave aan die rechthebbende worden gelast.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b, eerste lid onder 4°, Sr in verbinding met artikel 552f Sv.
In deze doet zich het geval voor dat een ander dan degene tegen wie het strafvorderlijk onderzoek zich richt, stelt rechthebbende te zijn en zich beklaagt over de voortduring van het beslag en het uitblijven van een last tot teruggave. In een dergelijk geval zal de rechtbank bij de beoordeling tevens acht moeten slaan op het bepaalde in art. 33a, tweede lid aanhef en onder a, Sr, inhoudende dat voorwerpen die niet aan de veroordeelde toebehoren alleen verbeurd kunnen worden verklaard indien degene aan wie zij toebehoren bekend was met hun verkrijging door middel van het strafbare feit of met het gebruik of de bestemming in verband daarmede, dan wel die verkrijging, dat gebruik of die bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden.
De toe te passen maatstaf sluit niet uit dat de rechtbank, indien de omstandigheden van het geval dat meebrengen, bij de beoordeling van het klaagschrift tevens onderzoekt of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit (vgl. HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:379).
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de zoon van klager ter zake van verdenking van overtreding van de Opiumwet (de handel in, het vervaardigen van en/of het bezit van verdovende middelen) is onder klager een personenauto van het merk/type Mercedes-Benz C180 met kenteken [kenteken] in beslag genomen.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de stukken onvoldoende kan worden vastgesteld dat klager naast de tenaamgestelde ook de eigenaar en enig gebruiker van de inbeslaggenomen auto was. Op meerdere momenten zou door de zoon van klager gebruik zijn gemaakt van de auto en de verdenking is dat de auto door de zoon zou zijn gebruikt bij de handel in drugs. Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een rechter, later oordelend, tot de verbeurdverklaring van de auto zal komen.
Bij de beoordeling van het klaagschrift heeft de rechtbank betrokken de persoonlijke belangen van klager, onder meer het belang weer te kunnen beschikken over de inbeslaggenomen auto in verband met zijn werk. De rechtbank stelt vast dat de zoon van klager onder meer wordt verdacht van grootschalige handel in verdovende middelen en dat de auto daarbij is gebruikt. Gelet op de ernst van deze verwijten enerzijds en de door klager aangevoerde persoonlijke belangen anderzijds is de rechtbank van oordeel dat de handhaving van het beslag niet in strijd is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
(...)
De rechtbank zal het klaagschrift gericht tegen het op grond van artikel 94 Sv gelegde beslag dan ook ongegrond verklaren.”
2.3
Artikel 33a Sr luidt voor zover hier van belang:
“1. Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
a. voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen;
b. voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan;
c. voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
d. voorwerpen met behulp van welke de opsporing van het misdrijf is belemmerd;
e. voorwerpen die tot het begaan van het misdrijf zijn vervaardigd of bestemd;
f. zakelijke rechten op of persoonlijke rechten ten aanzien van de onder a tot en met e bedoelde voorwerpen.
2. Voorwerpen als bedoeld in het eerste lid onder a tot en met e die niet aan de veroordeelde toebehoren kunnen alleen verbeurd worden verklaard indien:
a. degene aan wie zij toebehoren bekend was met hun verkrijging door middel van het strafbare feit of met het gebruik of de bestemming in verband daarmede, dan wel die verkrijging, dat gebruik of die bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden (...)”
2.4
De rechtbank heeft vastgesteld dat onder de klager op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) beslag is gelegd op de in het klaagschrift bedoelde personenauto. Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv, moet de rechter a. beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering vordert onder meer het voortduren van het beslag als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring van het voorwerp zal bevelen.
2.5.1
Met de overweging dat onvoldoende kan worden vastgesteld dat de klager de eigenaar van de auto is, heeft de rechtbank kennelijk als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat niet aannemelijk is geworden dat de auto aan de klager toebehoort. In het licht van wat namens de klager over de aankoop en het gebruik van de auto is aangevoerd, zoals weergegeven onder 2.2, en in aanmerking genomen dat in de overwegingen van de rechtbank als vaststelling besloten ligt dat de klager de tenaamgestelde van de onder hem inbeslaggenomen auto is en dat hij de auto gebruikt in verband met zijn werk, is dat oordeel niet toereikend gemotiveerd. De enkele overweging van de rechtbank dat de zoon van de klager op meerdere momenten gebruik van de auto zou hebben gemaakt, volstaat daartoe niet.
2.5.2
Gelet op het bepaalde in artikel 33a lid 2 Sr is het oordeel van de rechtbank dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring van de auto zal bevelen, daarom niet zonder meer begrijpelijk.
2.6
De klacht is gegrond. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
30 mei 2023.