ECLI:NL:GHDHA:2022:2619

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
200.280.206/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op niet voldoen aan eisen van art. 3:74 lid 1 BW door een derde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van drie appellanten tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De appellanten hebben dertien grieven ingediend tegen het bestreden vonnis, waarin zij onder andere vorderden dat de rechtbank zou verklaren dat de geïntimeerde geen rechten kan ontlenen aan een notariële akte en dat de executie van deze akte gestaakt moest worden. De geïntimeerde heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en vorderde de afwijzing van de vorderingen van de appellanten. Het hof heeft de feiten van de zaak beoordeeld, waarbij het onder andere ging om een volmacht die niet eindigde door de dood van de volmachtgever. Het hof oordeelde dat de volmacht rechtsgeldig was gebruikt door de gevolmachtigde, zelfs na het overlijden van de volmachtgever. De appellanten konden zich niet succesvol beroepen op de ongeldigheid van de rechtshandelingen die waren verricht op basis van deze volmacht. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de vorderingen van de appellanten integraal af, waarbij het de proceskosten compenseerde. De uitspraak benadrukt de geldigheid van volmachten en de bescherming van derden in het kader van rechtshandelingen die zijn verricht op basis van een volmacht die niet eindigt door de dood van de volmachtgever.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.280.206/01
Zaak/rolnummer rechtbank : C/10/582049/ HA ZA 19-840

arrest van 18 januari 2022

inzake
[appellant 1] ,
[appellant 2] en
[appellant 3] ,
allen wonende te [woonplaats] ,
appellanten, tevens geïntimeerden in het incidenteel beroep,
hierna (in meervoud) te noemen: [appellanten] ,
advocaat: mr. A.J.F. Gonesh te Den Haag.
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde, tevens appellant in incidenteel beroep
hierna te noemen [geïntimeerde] ,
advocaat mr. A. Schippers te Den Haag.

Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
[appellanten] zijn op 24 juni 2020 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam, team handel en haven d.d. 25 maart 2020 tussen partijen gewezen (hierna te noemen: het bestreden vonnis).
1.2
In de dagvaarding hebben [appellanten] dertien grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd.
1.3
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Tevens heeft [geïntimeerde] incidenteel hoger beroep ingesteld onder aanvoering van één grief.
1.4
[appellanten] hebben op deze laatste grief gereageerd door middel van een memorie van antwoord in het incidenteel appel.
1.5
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd. Het arrest is na aanhouding bepaald op heden.

De vorderingen van partijen in hoger beroep

Vordering van [appellanten] in het principaal hoger beroep
2.1
[appellanten] vorderen in hoger beroep bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. Het bestreden vonnis gedeeltelijk te vernietigen, (alleen voor zover het betreft het deel van hun vorderingen die zijn afgewezen), en alsnog, zo nodig met verbetering van gronden, in aanvulling op hetgeen reeds was toegewezen in het dictum van het vonnis waarvan beroep onder 5.1, 5.2, 5.3 en 5.4.
II. Voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] geen rechten kan ontlenen jegens [appellanten] aan de cessie van 12 augustus 2013 (in combinatie met het proces-verbaal van verbetering van 15 oktober 2013), overgelegd als bijlage bij productie 6 van de dagvaarding, en [appellanten] [geïntimeerde] geen enkel bedrag verschuldigd zijn uit hoofde van die cessie, althans een zodanige verklaring van recht uit te spreken als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, in lijn met de hiervoor genoemde vordering.
III. [geïntimeerde] te gebieden de executie van voormelde (akte van) cessie te staken en te
verbieden de executie daarvan ooit nog voort te zetten.
IV. Voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor alle schade die [appellanten] geleden hebben door de onrechtmatige executie van de akte van 27 februari 2004 en/of de voormelde cessie die in zijn opdracht is verricht.
V. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan [appellanten] van de door hen geleden schade, nader op te maken bij staat.
VI. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de proceskosten in beide instanties, inclusief de nakosten, althans een zodanige kostenveroordeling uit te spreken als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren en wel te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest en voor het geval dat voldoening van deze kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de veertiende dag na dagtekening van het arrest.
Vordering van [geïntimeerde] in hoger beroep
2.2
[geïntimeerde] vordert het bestreden vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [appellanten] alsnog volledig af te wijzen met veroordeling van [appellanten] – uitvoerbaar bij voorraad – in de kosten van beide instanties.
Vordering van [appellanten] in het incidenteel beroep
2.3
[appellanten] vorderen het door [geïntimeerde] ingestelde incidenteel appel niet ontvankelijk te verklaren, althans af te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.

De feiten

3.1
Het hof gaat, met inachtneming van hetgeen in de grieven 1 en 2 voor zover zij slagen naar voren wordt gebracht, bij de beoordeling uit van de volgende feiten.
3.2
Op 7 juni 2002 heeft [naam notaris] , notaris te [plaats] (verder: [naam notaris] ), een akte (productie 14 bij conclusie van antwoord) opgemaakt. De inhoud van deze akte (hierna ook: de volmacht) luidt, voor zover van belang in deze zaak, als volgt:
(...) de heer [naam volmachtgever] (...) verklaarde (...) last en volmacht te geven aan
de heer [geïntimeerde] (...) in alle opzichten te vertegenwoordigen en al zijn
rechten en belangen zonder enige uitzondering waar te nemen en uit te oefenen (...),
strekkende deze (niet door de dood eindigende) volmacht onder meer om (...)
Hypothecaire en andere geldleningen aan te gaan (...)
3.3
Kort nadien, op [overlijdensdatum] 2002 is [naam volmachtgever] (hierna: [naam volmachtgever] ), de volmachtgever, overleden.
3.4
[geïntimeerde] was ten tijde van het overlijden de schoonzoon van [naam volmachtgever] .
3.5
[appellanten] waren de drie vennoten van de vennootschap onder firma [naam VOF] (verder [naam VOF] ) toen dit bedrijf in financiële problemen verkeerde. Bij vonnis van 20 januari 2004 zijn de vennootschap en haar vennoten, [appellanten] failliet verklaard. [appellanten] hebben zich gewend tot [geïntimeerde] voor financiële hulp in het kader van verzet tegen deze faillietverklaring. Het faillissement is vervolgens bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 3 februari 2004 vernietigd.
3.6
[appellanten] hebben op 9 februari 2004 ten overstaan van [naam notaris] een schriftelijke volmacht afgegeven aan een van diens medewerkers – [naam medewerker] – voor het tekenen van een akte en “daarbij ter leen op te nemen en uit dien hoofde schuldig te erkennen een som van maximaal eenhonderd en twintigduizend euro (€ 120.000,-), (…) tegen een overeengekomen rente van twaalf procent per jaar, per maand te betalen aan rente en aflossing drieduizend vijfhonderd euro daarbij recht van tweede hypotheek verlenende (…), recht van eerste pand verlenende (…)…”.
3.7
Op 27 februari 2004 heeft [naam notaris] op grond van deze volmacht en de volmacht van [geïntimeerde] een hypotheekakte (productie 1 bij dagvaarding) opgemaakt. De inhoud van deze akte luidt, voor zover van belang in deze zaak, als volgt:
1. (...) [naam medewerker] (...) handelend als schriftelijk gevolmachtigde van
a. de heer [appellant 1] . (...)
b. mevrouw [appellant 2] (...)
c. de heer [appellant 3] (...)
de volmachtgevers hierna zowel tezamen als ieder van hen afzonderlijk te noemen
‘de schuldenaar “,
2. de heer [geïntimeerde] (...) handelende in zijn hoedanigheid van schriftelijk
gevolmachtigde van:
de heer [naam volmachtgever] (...) hierna ook te noemen “schuldeiser” (...) dan wel
“Pandhouder”
(...)
VOLMACHT
Van de volmacht aan de comparant sub 2 blijkt uit een notariële akte van volmacht op
zeven juni tweeduizend en twee voor mij notaris, verleden.
(...)
OVEREENKOMST VAN GELDLENING
De schuldenaar erkent van de schuldeiser op een februari tweeduizend en vier een
bedrag als geldlening te hebben ontvangen: eenhonderdentwintig duizend euro
(€ 120.000,00) en dit bedrag op grond hiervan schuldig te zijn aan de schuldeiser.
(…)
3.8
Op verzoek van [geïntimeerde] heeft de notaris op 25 november 2005 deze akte
UITGEGEVEN VOOR EERSTE GROSSE
aan en ten verzoeke van de heer [naam volmachtgever] , wonende te [plaats] (Suriname), de ”schuldeiser” (...) genoemd, op heden de vijfentwintigste november tweeduizend vijf.
3.9
Ten laste van [appellanten] zijn vanaf 2006 verschillende executoriale (derden)beslagen gelegd door [geïntimeerde] , waaronder executoriale beslagen onder:
- de Goudse Levensverzekering N.V. (2 mei 2006);
- de Sociale Verzekeringsbank te Rotterdam ten laste van [appellant 2] (17 mei 2018);
- de Sociale Verzekeringsbank te Breda ten laste van [appellant 1] (14 februari 2019);
- de belastingdienst te Breda ten laste van [appellant 1] en [appellant 2] (27 februari 2019).
3.1
Op 20 oktober 2010 is (niet door [geïntimeerde] als gevolmachtigde maar) door de gezamenlijke erven van [naam volmachtgever] executoriaal beslag gelegd uit kracht van de akte. De erven deden dat in hun hoedanigheid van rechtsopvolgers onder algemene titel van [naam volmachtgever] .
3.11
De in de akte van 27 februari 2004 (zie 3.7) genoemde vordering van [naam volmachtgever] op [appellanten] is bij de door [naam notaris] opgemaakte akte van cessie van 12 augustus 2013 (productie 6 bij dagvaarding) door de erfgenamen van [naam volmachtgever] – dus als diens rechtsopvolgers - (aangeduid als verkoper) overgedragen op [geïntimeerde] (in de akte aangeduid als koper). De akte luidt, voor zover van belang, als volgt:
(...) Verkoper en koper verklaren dat zij een overeenkomst hebben gesloten ten aanzien
van de drie genoemde vorderingen in hoofdsom (...) € 330.668,00 (...), inclusief niet
betaalde rente en overige kosten (...).
en:
(…) De koopsom voor de Vordering bedraagt: zeventigduizend euro (€ 70.000, -) (…). De koopsom is tot stand gekomen op grond van de gebleken oninbaarheid van de vorderingen (…)
3.12
[appellant 1] heeft kort nadien een op 13 augustus 2013 gedateerde brief van de erven van [naam volmachtgever] ontvangen. In deze brief staat, voor zover van belang:
(…) Hierbij bericht ik dat de erven van de heer [naam volmachtgever] de vordering(en) die de familie op u, mevrouw [appellant 2] en de heer [appellant 3] hebben overgedragen aan de heer [geïntimeerde] (...) dient u alle verdere betalingen te verrichten aan de heer [geïntimeerde] (…).
3.13
De cessie is nadien aan [appellanten] op de in de wet voorgeschreven wijze betekend.
3.14
Op 15 oktober 2013 heeft [naam notaris] in een door hem opgemaakt proces-verbaal (productie 6 bij dagvaarding) verklaard dat in de tekst van de akte van 12 augustus 2013 – hof: derhalve de akte van cessie - een kennelijke misslag staat, die hij verbetert op grond van art. 45 lid 2 van de Wet op het Notarisambt. Hij verbetert die akte door “ [naam volmachtgever] ” als degene die in 2004 de geldlening heeft verstrekt te wijzigen in “De Erven”, zijnde de rechtsopvolgers onder algemene titel van [naam volmachtgever] .
3.15
De executie vond gedurende de periode 2 mei 2006 tot 12 augustus 2013 plaats uit naam van [naam volmachtgever] op grond van de grosse en nadien, na de betekening in 2018, door [geïntimeerde] als eigenaar van de vordering als gevolg van genoemde cessie, maar blijkens de overgelegde exploten nog steeds (mede) op basis van de grosse van 25 november 2005.

De beslissing van de rechtbank

4.1
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellanten] ten dele toegewezen.
4.2
[appellanten] vorderden in eerste aanleg, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat [geïntimeerde] aan de akte van 27 februari 2004 en de akte van cessie geen rechten kan ontlenen;
[geïntimeerde] gebiedt de executie van die aktes te staken;
[geïntimeerde] gebiedt de gelegde beslagen (…) op te (laten) heffen;
voor recht verklaart dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor alle schade die [appellanten] geleden hebben door de onrechtmatige executie van de aktes;
[geïntimeerde] te veroordelen tot schadevergoeding nader op te maken bij staat;
Met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten ad € 17.797,50 inclusief BTW althans een kostenveroordeling.
4.3
Het dictum van het bestreden vonnis luidt als volgt:
5.1
verklaart voor recht dat [geïntimeerde] geen rechten kan ontlenen jegens [appellanten] aan:
- de notariële akte van 27 februari 2004;
- de daarop afgegeven grosse van 25 november 2005;
5.2
gebiedt [geïntimeerde] de executie op basis van de grosse van 25 november 2005 te staken en verbiedt de executie daarvan op basis van deze grosse voort te zetten;
5.3
gebiedt [geïntimeerde] om op te (laten) heffen de executoriale derdenbeslagen
- gelegd op 17 mei 2018 onder de Sociale Verzekeringsbank te Rotterdam ten laste van [appellant 2] ;
- gelegd op 14 februari 2019 onder de Sociale Verzekeringsbank te Breda ten laste van [appellant 1] ;
- gelegd op 27 februari 2019 onder de belastingdienst te Breda ten laste van [appellant 1] ;
5.4
verklaart de veroordeling onder 5.2 en 5.3 uitvoerbaar bij voorraad;
5.5
bepaalt dat elk van partijen de eigen kosten van de procedure draagt;
5.6
0.6
wijst af het meer of anders gevorderde.

De beslissing van het hof

5. Het hof is van oordeel dat de beslissing van de rechtbank niet juist is. Het hof zal een en ander hierna toelichten onder het kopje “Beoordeling in hoger beroep”.

Beoordeling in hoger beroep

6.1
De grieven 1 en 2 in principaal beroep keren zich tegen de feiten waar de rechtbank vanuit is gegaan. Uit hetgeen hierboven is overwogen volgt dat de grieven 1 en 2 in principaal beroep deels slagen. [appellanten] hebben geen belang bij hetgeen wordt opgemerkt ten aanzien van het beslag op een auto, omdat het hof onder 3.9 evenals de rechtbank rept van “waaronder”.
6.2
Het hof ziet aanleiding thans eerst de meest verstrekkende grief te bespreken, namelijk die in het incidenteel beroep. Die grief komt erop neer dat de volmacht van [geïntimeerde] niet is geëindigd door de dood van [naam volmachtgever] en alle op grond van de volmacht verrichte rechtshandelingen gewoon geldig zijn: de geldlening van begin 2004, de notariële akte van 27 februari 2004 en de (daarop afgegeven) grosse van 25 november 2005, althans dat [appellanten] geen beroep op mogelijke ongeldigheid/gebreken ervan (meer) toekomt.
Wettelijk kader
6.3
Het hof stelt voorop dat niet in geschil is dat in de volmacht is bepaald dat de volmacht niet eindigt door de dood van de volmachtgever, [naam volmachtgever] . Gevolg daarvan is dat, anders dan [appellanten] en de rechtbank menen, de artikelen 3:72 en 3:73 BW in casu niet van toepassing zijn, maar artikel 3:74 BW aan de orde is. Het hof zal beoordelen of [appellanten] in dit geval een beroep op dit artikel toekomt met de daaraan door [appellanten] verbonden gevolgen.
Artikel 3:74 BW
6.4
Hoewel uitgangspunt is dat een volmacht verlening aan de zijde van de volmachtgever persoonsgebonden is en met diens dood een einde neemt, maakt dit artikel het tegendeel mogelijk. In de volmacht kan worden bepaald dat zij niet eindigt door de dood van de volmachtgever. Alsdan zijn de erven dus aan de volmacht verlening gebonden, zelfs als die meebrengt dat na diens dood over het vermogen van de volmachtgever beschikt kan worden. De wet kent in artikel 3:74 lid 1 BW een beperking: “voor zover een volmacht strekt tot het verrichten van een rechtshandeling in het belang van de gevolmachtigde of een derde”. De wetgever stelt zich dus terughoudend op ten aanzien van (het gebruik van) een volmacht die niet eindigt na de dood van de volmachtgever. Dat geldt zeker in geval sprake is van een algemene volmacht, zoals in casu. Zo’n volmacht is slechts geldig voor zover het (gebruik ervan) strekt tot rechtshandelingen in het belang van de gevolmachtigde of een derde en dus niet voor zover het strekt tot rechtshandelingen in het belang van de volmachtgever. Aangenomen wordt dat onvoldoende is dat de gevolmachtigde of een derde een financieel belang heeft bij de uitvoering van de volmacht. De ratio van deze hele beperking in lid 1 is dat het belang van de gevolmachtigde of de derde mee kan brengen dat een volmacht niet eindigt door de dood van de volmachtgever. En als dat in de volmacht is bepaald zijn die belangen van de gevolmachtigde of de derde zeker gesteld. Partijen lijken het er, met name in de laatst gewisselde memories in hoger beroep, over eens te zijn dat (het gebruik van) onderhavige algemene volmacht eigenlijk in het belang van de volmachtgever is. Maar dat brengt nog niet mee dat [appellanten] gelijk hebben. Het hof is van oordeel dat het tegendeel het geval is.
6.5
Immers, ingevolge artikel 3:74 lid 2 BW mogen [appellanten] aannemen dat bij het gebruik maken van de volmacht begin 2004 aan het aldaar voor de geldigheid van het voorduren na de dood gestelde vereiste is voldaan. Zij mochten ervan uitgaan dat deze volmacht strekt tot het verrichten van een rechtshandeling in het belang van de gevolmachtigde ( [geïntimeerde] ) of een derde. De wet werkt in dit verband dus met een derdenbeschermingsbepaling. [geïntimeerde] heeft dan ook terecht betoogd dat [appellanten] gezien dit wettelijk kader in 2004 mochten vertrouwen op de geldigheid van de volmacht (conclusie van antwoord, randnummer 32).
Toen [appellanten] op enig moment ontdekt hebben dat de volmachtgever op [overlijdensdatum] 2004 al was overleden – over dat moment is overigens door partijen niets gesteld – mochten zij erop vertrouwen dat (in dit concrete geval) het gebruik maken ervan strekte in het belang van anderen dan [naam volmachtgever] . [naam volmachtgever] kan de beperking daarom niet inroepen, maar (ook) aan [appellanten] komt daarop in het systeem van de wet geen beroep toe, zeker niet om zo aan de door hen willens en wetens aangegane verplichtingen te ontkomen. Verplichtingen welke zij ook geruime tijd vrijwillig zijn nagekomen door de overeengekomen termijnen te voldoen. Kortom, zij mochten er niet alleen op vertrouwen dat het gebruik maken van de volmacht strekte in het belang van anderen dan [naam volmachtgever] , maar moesten daar ook van uit gaan.
6.6
Het wettelijke systeem is dus dat de erven [naam volmachtgever] er na diens overlijden geen beroep op kunnen doen dat de door [geïntimeerde] op basis van de volmacht verrichte handelingen strekken in het belang van de volmachtgever (lid 2), met als gevolg dat de volmacht toch geëindigd is door de dood (lid 1). Tegen zo’n beroep van (de zijde van) de volmachtgever – welk beroep in deze zaak overigens niet is gedaan - wordt diens wederpartij, in casu [appellanten] , beschermd.
6.7
Het wettelijk systeem beoogt volgens het hof echter niet (ook) de mogelijkheid te openen voor de derde, [appellanten] , om (met succes) te betogen dat de volmacht na het overlijden van [naam volmachtgever] is gebruikt, terwijl dit gebruik niet voldoet aan het criterium van lid 1 met als doel op deze wijze onder de (ook) door hen aangegane verplichtingen uit te komen. De derde komt in zoverre geen beroep op deze bepaling toe. Duidelijk is dat de gevraagde verklaring voor recht geen andere reden heeft dan onder aangegane verplichtingen uit te komen. Immers, dat door [appellanten] begin 2004 gelden zijn geleend blijkt uit de door hen op 9 februari 2004 afgegeven volmacht en is ook niet in geschil. Kortom, het wettelijk systeem laat geen andere conclusie toe dan dat in dit geval de volmacht door [geïntimeerde] na de dood van [naam volmachtgever] gewoon gebruikt kon worden voor het verstrekken van de geldlening, het aangaan van de hypotheekakte van 27 februari 2004 en het doen afgegeven van de grosse, nu de erven van [naam volmachtgever] geen beroep op (de beperking in) lid 1 hebben gedaan. Al deze rechtshandelingen zijn gewoon geldig en (ook) de derde(n), [appellanten] , zijn daaraan gebonden. Het hof merkt daarbij nog op dat ingevolge genoemd lid 1 de enkele bepaling dat de volmacht niet eindigt door de dood niet meebrengt dat zij ook onherroepelijk is. De erven [naam volmachtgever] hadden dus na de dood van [naam volmachtgever] de volmacht aan [geïntimeerde] – diens schoonzoon - op elk willekeurig moment kunnen herroepen, maar hebben dat niet gedaan. Naast de mogelijkheid tot herroeping biedt artikel 3:74 lid 4 BW de erven nog de mogelijkheid om de bepaling dat de volmacht niet eindigt door de dood door de rechtbank te laten wijzigen of buiten werking te laten stellen wegens gewichtige redenen, zodat de volmacht wel eindigt met de dood, maar ook dat is nagelaten. Sterker nog: de erven hebben de geldlening en de hypotheekakte van 27 februari 2004 zelfs bekrachtigd door zelf tot incasso over te gaan en de vordering te cederen.
6.8
Een en ander brengt mee dat de derde niet met succes kan betogen dat hij niet gebonden is omdat aan de eisen van artikel 3:74 lid 1 BW niet is voldaan. Dat beroep komt hem niet toe.
6.9
Kortom, het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] na de dood van [naam volmachtgever] ten opzichte van [appellanten] rechtsgeldig de volmacht kon gebruiken als gedaan voor het verstrekken van de geldlening, het aangaan van de hypotheekakte van 27 februari 2004 en het doen afgegeven van de grosse, althans dat [appellanten] aan al die rechtshandelingen en de grosse gebonden zijn.
6.1
De conclusie is dat (1) de geldlening en de notariële akte van 27 februari 2004 gewoon geldig zijn en (2) samen met de grosse uit 2005 de executoriale titel vormen voor alle gelegde executoriale beslagen en de uitwinning van de betreffende vermogensbestanddelen. Dit is niet anders geworden door de cessie in 2013, want met de overdracht van deze vordering zijn de zekerheden mee overgegaan. Nu de volmacht verlening niet privatief werkt konden de erven de vordering immers nog cederen. Deze cessie omvat de overgang van een executoriale titel
6.11
Het hof merkt ter voorkoming van verdere procedures tussen partijen op dat [appellanten] er (zo blijkt genoegzaam uit het principaal appel en hetgeen in reactie daaromtrent door [geïntimeerde] in de memorie van antwoord wordt opgemerkt) aan voorbij zien dat [geïntimeerde] niet executeert op basis van de akte van cessie, maar op de met de vordering overgegane grosse uit 2005. Alle executoriale beslagen, ook die welke zijn gelegd na de cessie, zijn blijkens de door [appellanten] overgelegde bescheiden gelegd op basis van de (grosse van) de hypotheekakte van 27 februari 2004. Alleen de grosse van een in Nederland verleden authentieke akte is immers een executoriale titel in de zin van artikel 430 Rv. De (enkele) akte van cessie is geen executoriale titel. De akte vormt alleen een basis voor executie als, zoals in casu, met de overdracht van de vordering in 2013 ook een executoriale titel is overgegaan.
Verjaring
7. Tot slot begrijpt het hof de stelling van [appellanten] aldus dat de gevraagde verklaring voor recht zich ook uitstrekt tot verjaring. Zij stellen (subsidiair) dat de vordering van [geïntimeerde] tot (terug) betaling uit hoofde van meergenoemde akte en cessie is verjaard. Het hof overweegt daarover als volgt. In het geschil tussen de erven [naam volmachtgever] en [appellanten] hebben bij voortduring executiemaatregelen plaatsgevonden waardoor de verjaring telkens gestuit werd. Het hof verwijst naar de conclusie van antwoord, randnummers 35-36. [appellanten] hebben zich in al die eerdere zaken immers niet (ook) op een mogelijke verjaring beroepen.
Conclusie
8. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [appellanten] integraal afwijzen.

Proceskosten

9. Het hof ziet geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt in familierechtelijke zaken dat elke partij de eigen kosten draagt en zal aldus beslissen.
Om die reden laat het hof ook de compensatie van de kosten in eerste aanleg (uitgesproken omdat partijen daarin over en weer in het ongelijk waren gesteld) in stand.

Beslissing in hoger beroep

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam, team handel en haven d.d. 25 maart 2020 tussen partijen gewezen en opnieuw rechtdoende in hoger beroep;
wijst de vorderingen van [appellanten] alsnog integraal af;
compenseert de kosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.B. Kamminga, S.H.M. van der Heiden en A.C. Olland en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 januari 2022 in aanwezigheid van de griffier.