ECLI:NL:HR:2023:610

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
17 april 2023
Zaaknummer
21/01431
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over computervredebreuk en bekendmaking van gegevens verkregen uit misdrijf

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 april 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, een voormalig boekhouder van een bedrijf, werd beschuldigd van computervredebreuk en het bekendmaken van gegevens die door misdrijf waren verkregen. De verdachte had zonder toestemming ingelogd op de server van het bedrijf en vertrouwelijke informatie verzameld om deze te gebruiken in een ontslagprocedure van een voormalige werknemer. De Hoge Raad heeft de vraag behandeld of de verdachte wederrechtelijk had binnengedrongen in de server en of hij een beroep kon doen op de strafuitsluitingsgrond van overmacht wegens noodtoestand. Het hof had vastgesteld dat de verdachte met behulp van een valse sleutel de server was binnengedrongen, wat niet in strijd was met de wet. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet had gerespondeerd op het beroep op artikel 273 lid 2 Sr, maar dat dit niet leidde tot cassatie. De Hoge Raad heeft de opgelegde taakstraf verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. De zaak benadrukt de grenzen van het gebruik van vertrouwelijke bedrijfsinformatie en de noodzaak van toestemming voor toegang tot dergelijke gegevens.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/01431
Datum18 april 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 24 maart 2021, nummer 22-000026-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman van de verdachte van 16 januari 2023 op de conclusie van de advocaat-generaal.
Bij de Hoge Raad is verder nog ingekomen een “aanvullende reactie op de conclusie” van de raadsman van 24 januari 2023. De Hoge Raad zal hierop geen acht slaan omdat het in strijd is met een goede procesorde om nogmaals te reageren op de conclusie van de advocaat-generaal. (Vgl. HR 16 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1498.)

2.Bewezenverklaring, bewijsvoering en beslissing op een gevoerd verweer

2.1.1 Overeenkomstig de tenlastelegging onder 1 en 2 is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“1.
hij op tijdstippen in de periode van 11 oktober 2016 tot en met 20 juni 2017 te [plaats] , en/of in [plaats] , telkens opzettelijk en wederrechtelijk in (delen van) een geautomatiseerd werk, namelijk in (een deel van) de server van [A] BV, is binnengedrongen met behulp van een valse sleutel, namelijk door onbevoegd gebruik te maken van een inlogcode en een inlognaam tot die server en vervolgens gegevens die waren opgeslagen door middel van (delen van) dat geautomatiseerde werk waarin hij zich wederrechtelijk bevond, voor zichzelf en anderen heeft overgenomen, namelijk door telkens (vertrouwelijke) informatie (onder andere mails en offertes en bestanden) van die server naar zichzelf te exporteren;
2.
hij op 20 juni 2017 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk gegevens die door misdrijf zijn verkregen uit een geautomatiseerd werk van [A] BV, zijnde een onderneming van handel, nijverheid of dienstverlening, en die betrekking hebben op deze onderneming, bekend heeft gemaakt, terwijl deze gegevens ten tijde van de bekendmaking niet algemeen bekend waren en daaruit enig nadeel kon ontstaan, hebbende hij, verdachte, en zijn mededader, deze door computervredebreuk verkregen gegevens bekend gemaakt door deze in een gerechtelijke procedure in te brengen.”
2.1.2 Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1.
De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 10 maart 2021 verklaard - zakelijk weergegeven -:
Ik heb gedurende vijftien jaren nauw samengewerkt met [betrokkene 1] bij [A] B.V..
U houdt mij voor dat ik allerlei bestanden, zoals PDF-bestanden en een complete mailbox van [betrokkene 2] , heb gekopieerd en heb doen toekomen aan [betrokkene 1] en diens raadsman. Ik heb alleen die bestanden gekopieerd, waarvan ik dacht dat deze van belang waren in de gerechtelijke ontslagprocedure van [betrokkene 1] .
U vraagt mij of ik nog weet hoe vaak ik heb ingelogd op de server van [A] B.V. teneinde de informatie aan te leveren voor de ontslagprocedure van [betrokkene 1] . Dat weet ik niet meer. Ik denk dat dat voornamelijk is geweest in de periode voorafgaand aan zijn zaak in hoger beroep.
U houdt mij voor dat ik ongeveer 45 keer zou hebben ingelogd. Ik had gewoon een snelkoppeling op mijn bureaublad. Ik kon daarmee inloggen.
2.
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 20 juli 2017 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2017205837-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 178-180):
als de op 20 juli 2017 afgelegde verklaring van [betrokkene 2] , namens [A] B.V.:
Ik ben er tot mijn schrik achter gekomen, mede door het zien van de aangebrachte productiestukken, dat er is ingelogd en alle gegevens illegaal zijn gekopieerd.
Betreffende financiële stukken, offertes, correspondentie, privé mails en zeer geheime stukken.
Ik ben dit te weten gekomen doordat de provider de IP-adressen van [betrokkene 1] en […] c.q. [verdachte] heeft kunnen traceren.
[verdachte] c.q. […] verrichtte de afgelopen 15 jaar de volledige financiële zaken, loonadministratie en het uitbrengen van jaarcijfers en het gezamenlijk bespreken van accountants van diverse vennootschappen en moederbedrijven waaronder ook [A] . Daarnaast verzorgde hij ook de dagelijkse betalingen, facturering en de verdere financiële afhandelingen van het bedrijf van onder andere [A] . Hij genoot daarin een groot vertrouwen en beschikte over alle inlogcodes en alle verdere wachtwoorden die daarbij behoren.
De processtukken die aangeleverd zijn [het hof begrijpt: in de gerechtelijke ontslagprocedure van [betrokkene 1] ], zijn door [verdachte] aangeleverd.
De server van het bedrijf is beveiligd middels codes en wachtwoorden. Deze codes en wachtwoorden zijn gedeeld met de medewerkers zodat zij op de server konden, want daar werden alle gegevens opgeslagen.
3.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 30 december 2017 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2017205837-9. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 190-191):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Bij onderzoek van de door [D] automatisering vastgelegde loggegevens van het systeem dat de aanmeldingen op het netwerk van [A] B.V. verwerkt, bleek mij dat er verschillende keren was ingelogd met de inloggegevens van [betrokkene 1] en [verdachte] middels (externe) internetverbindingen:
IP-adres loginnaam aantal-data
[001] […] 31 logins tussen 29-05-16 en 03-07-17
[002] […] 16 logins tussen 11-05-2016 en 30-05-2017
Bij bevraging op basis van artikel 126na van het Wetboek van Strafvordering, bleek het navolgende:
IP-adres Provider NAW
[001] Ziggo [verdachte] , [a-straat 1] , [plaats]
Bij onderzoek bleek mij dat er ook gebruik was gemaakt van 2 buitenlandse providers.
Het ging hierbij om:
IP-adres Provider Land
(...)
[002] [c-straat] [plaats]
4. Een proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 13 oktober 2017 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2017205837-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 46-47):
als de op 13 oktober 2017 afgelegde verklaring van [betrokkene 2] :
In 2016 is [betrokkene 1] een rechtszaak gestart waarin hij bijna 900.000 euro aan ontslagvergoeding heeft geëist. Medio oktober 2016 [het hof begrijpt: 11 oktober 2016] is daar uitspraak in gekomen en werd door de rechter uitspraak gedaan dat [betrokkene 1] nergens recht op had.
Na die uitspraak van de rechter is er beroep aangetekend, waarna die zaak in februari 2017 opnieuw voor de rechter is gekomen. De rechter heeft toen geoordeeld dat er in principe geen nieuwe feiten bekend waren geworden en dat het op basis van de toen bekende gegevens niet verstandig was om de zaak nog verder door te zetten.
Op 20 juni 2017 is er vervolgens een heel dossier ingediend bij de rechtbank door de advocaat van [betrokkene 1] . Een groot deel van de stukken die op 20 juni 2017 zijn ingebracht, zijn afkomstig van mijn bedrijfsserver. Ik heb niemand toestemming gegeven om die documenten te downloaden en over te dragen aan een derde.
5.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 22 november 2017 van de politie Eenheid Den Haag met nr. 16. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 251):
als de op 22 november 2017 afgelegde verklaring van [verdachte] :
Wat is uw officiële woonadres?
[b-straat 1] te [plaats] .
Van wie is het pand [a-straat 1] te [plaats] ?
Dat is de woning die ik huur van [B] B.V.. Het pand is verhuurd aan [C] B.V.. In de eerste plaats moet het bedrijf een vestigingsadres hebben. Als ik Nederland ben verblijf ik daar ook.
Wat was uw zakelijke betrokkenheid bij [A] B.V.?
Ik heb [betrokkene 2] ontmoet in 2001. Kan ook 2000 wezen. Ik werd gevraagd de boekhoudingen te doen. Alles wat met finance te maken had werd aan mij toevertrouwd.
Hij loog tegen mij. Ik voelde mij toen zo belazerd dat hij zo loog. In de ontslagzaak van [betrokkene 1] heeft hij daar ook over gelogen. Ik heb hem toen medegedeeld dat ik hem niet meer in mijn leven wenste en niets meer voor hem wilde doen, maar dat ik alles wel fatsoenlijk had afgewerkt tot april 2016. Desondanks bleef ik wel toegang houden tot de server voor de accountant, daarover zijn geen afspraken gemaakt. Ik had inlogcodes van de zakelijke bankrekeningen.
Hoe vaak hebt u ingelogd op de servers van [A] sinds 09 mei 2016?
Ik heb dat niet bijgehouden. Op mijn bureaublad stond een icoontje waar ik alleen maar op hoefde te klikken en dan was ik ingelogd op de server. Ik denk dat ik ongeveer 50 keer ben ingelogd over een tijdsbestek van een jaar.
In de periode van 29 mei 2016 tot en met 03 juli 2017 is er 27 keer ingelogd vanaf het IP-adres op de [a-straat 1] te [plaats] , waarbij uw inlogcodes zijn gebruikt. Wat hebt u daar op te zeggen?
In aansluiting van het voorgaande kan ik dat beamen.
In de periode van 16 juni 2016 tot en met 29 mei 2017 is er 9 keer ingelogd vanaf een [plaats] IP-adres. Wat hebt u daarop te zeggen?
Gezien mijn verblijf in [plaats] lijkt me dat niet onwaarschijnlijk.
Dit IP-adres hoort bij een locatie die dicht bij uw woonadres in [plaats] ligt.
Er is ook toegang geweest tot mailaccounts/mailverkeer van [betrokkene 2] . Een aantal privémails is ook verwerkt in het dossier dat is ingediend bij de rechtbank om de beroepszaak van [betrokkene 1] te ondersteunen. Wat vindt u van het lezen en gebruiken van andermans privémail?
Onder normale omstandigheden zou dat verwerpelijk zijn, maar ook hier gold voor mij het verwerpelijke handelen van [betrokkene 2] . Iedereen had hetzelfde password bij [A] , dus voor iedereen was het gemakkelijk om de e-mail van [betrokkene 2] te kunnen zien. Dit kwam door de gemakzucht van [betrokkene 2] zelf. Met andere worden: hij heeft het mij heel erg gemakkelijk gemaakt.
In de mailwisseling met [betrokkene 1] troffen wij ook een mail aan die [betrokkene 2] kennelijk op 06 juli 2017 had verstuurd aan zijn advocaat [advocaat] . Hij sprak daarin over het vermoeden dat er mogelijk onrechtmatig was ingelogd. Dat gaat dus over een mail tussen een persoon en zijn advocaat. U hebt daar inzage in gehad en die ook nog gewoon doorgestuurd. Wat hebt u daar op te zeggen?
Dat klopt.
Wij hebben van de aangever een kopie van de rapportage ontvangen die door de raadsman van [betrokkene 1] is ingediend bij de rechtbank in verband met zijn ontslagzaak. Het feitelijke rapport wordt voorafgegaan door een uitleg en inleiding door de raadsman waarna de inhoudelijke stukken volgen. Wie heeft dat deel van het rapport samengesteld?
Die productiestukken zijn door mij aangeleverd.
Hoe komt u aan die stukken?
Die rapporten zijn opgesteld aan de hand van informatie die onder meer vanaf de server van [A] is verkregen.
We hebben op uw computer de gehele mailbox van [betrokkene 2] van [A] B.V. aangetroffen. Deze is meerdere malen opgeslagen op uw computer op verschillende locaties. Er zijn blijkbaar meerdere kopieën van de mailbox gemaakt op verschillende data. De laatste die we hebben aangetroffen is van 31 juli 2017.
In de rapportage bij productie 34: “E-mailverkeer m.b.t. werkzaamheden [betrokkene 3] en [betrokkene 4] ” staat mailverkeer tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 4] .
Op uw computer treffen we een map aan met de naam: [betrokkene 4] . In deze map zien we alle e-mails als .pdf bestanden opgeslagen staan. Productie 34 komt compleet overeen met deze map. Wat hebt u hierop te zeggen?
Dat klopt. Ik heb de e-mails verzameld.
6.
Een geschrift, zijnde een arrest d.d. 24 april 2018 met zaaknummer 200.207.196/01 van de afdeling civiel recht van dit hof inzake [betrokkene 1] tegen [A] B.V.. Hieruit blijkt dat de kantonrechter bij het bestreden vonnis (van 11 oktober 2016) de vordering heeft afgewezen, met veroordeling van [betrokkene 1] in de proceskosten. Het hof vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 11 oktober 2016 en doet opnieuw recht, waarbij het hof [A] B.V. veroordeelt tot betaling aan [betrokkene 1] van een bedrag van € 75.000,- vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 december 2015 tot aan volledige voldoening, alsmede tot betaling van een bedrag van € 1.525,-. Voorts veroordeelt het hof [A] B.V. in de proceskosten en verklaart het hof dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.”
2.1.3 Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die in het dossier is gevoegd. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“24. Is er een rechtvaardigingsgrond? Is [verdachte] een klokkenluider aan wie bescherming kan toekomen? Was er sprake van overmacht in de zin van noodtoestand (art. 40 Sr.)? Kan het handelen worden gekwalificeerd als ethisch / gewetensvol hacken? Zie ECLI:NL:RBDHA:2018:10451: “Een geslaagd beroep daarop ontneemt de strafbaarheid aan handelen dat formeel in strijd met de wet is, omdat dat handelen gerechtvaardigd is door hogere belangen. Bij de beoordeling van de vraag of daar in een concreet geval sprake van is, zijn drie factoren van belang. In de eerste plaats dient te worden beoordeeld of het handelen van de verdachte een wezenlijk maatschappelijk belang heeft gediend. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, dient te worden beoordeeld of het handelen van de verdachte proportioneel was, dat wil zeggen of het niet verder ging dan noodzakelijk was om het daarmee beoogde doel te bereiken. Indien ook die vraag bevestigend wordt beantwoord, dient tot slot te worden beoordeeld of het handelen van de verdachte subsidiair was, dat wil zeggen of de verdachte het daarmee beoogde doel niet op een andere, minder ingrijpende manier had kunnen bereiken”. Zoals uit het dossier blijkt, had [verdachte] het vermoeden, mede op grond van zijn ervaringen met [betrokkene 2] de afgelopen 15 jaar (en in 2016 met betrekking tot foutieve Btw-aangiften in februari 2016), dat [betrokkene 2] wilde gaan knoeien met zijn financiële administratie. Dat zou hij niet alleen kunnen doen met de toekomstige administratie, maar ook met de door [verdachte] verzorgde oudere administratie. [verdachte] voelde de juridische en morele verantwoordelijkheid voor de juistheid van de administratie van [A] B.V. Immers kan een boekhouder aansprakelijk worden gesteld indien hij tekortschiet in zijn werkzaamheden. Daarnaast stond de goede naam van [verdachte] op het spel bij de Belastingdienst. Dit zou ook een risico vormen voor zijn andere cliënten. Zolang [betrokkene 2] onduidelijk was over de rol van [verdachte] binnen zijn bedrijf (en dat was hij), kon [verdachte] zelf in de problemen raken. Vandaar dat [verdachte] na te hebben ingelogd tevens controleerde hoe met de administratie werd omgesprongen. Al snel zag hij dat er werd gesjoemeld.
25. Op 10 januari 2017 werd [verdachte] voor zijn gevoel op de eerder genoemde (juridische) verantwoordelijkheden gewezen, door een aangetekende brief van het Bureau Financieel Toezicht. Als bijlage bij de brief was er een uitgebreide brochure "specifieke leidraad naleving WWFT", waarvan […] kennis moest nemen. Mede naar aanleiding van deze brief meende [verdachte] , nadat hij al frauduleus gedrag in 2015 en 2016 had geconstateerd, dat hij melding moest maken bij de FIOD. [verdachte] is daarmee geen verrader en/of iemand die wederrechtelijk handelt, maar een klokkenluider die een misstand aankaart en aanspraak behoort te kunnen maken op wettelijke bescherming. [verdachte] had ook zelf een eigen rechtens te respecteren belang; hij had zelf altijd de boekhouding correct verzorgd en wilde niet nu worden meegezogen in enig frauduleus handelen.
26. De fraudemeldingen aan de FIOD hebben dan ook na de brief van Bureau Financieel toezicht plaatsgevonden, te weten op 08-02-2017 en op 16-05-2017 en op 13-07-2017 en laatst op 05-02-2018 (p. 293). Nu de werkrelatie nimmer was beëindigd van de zijde van [A] B.V., kon de eventuele fraude zelfs nog mede aan […] toegerekend worden (waarbij […] zich zou moeten verweren). Dit was, naast het inloggen vanwege zijn contacten met de accountant en Delta Lloyd, eveneens reden om in te loggen (dan wel verder te kijken). Een ding wist [verdachte] zeker; indien bijvoorbeeld de belastingdienst lastige vragen zou stellen dan zou [betrokkene 2] dus ook na 8 mei 2016, dan zou [betrokkene 2] antwoorden als volgt, of woorden van gelijke strekking: daarvoor moet u bij mijn boekhouder zijn. Bel [verdachte] maar.
27. [verdachte] bevond zich tussen conflicterende belangen. [verdachte] voelde dat hij de maatschappelijke plicht had om de waarheid van de feiten in de (civiele) procedure tussen [betrokkene 1] / [A] B.V. aan het licht te laten komen. [betrokkene 1] , waarmee [verdachte] vele jaren heeft samengewerkt, had [verdachte] ingeschakeld en gevraagd wat hij kon bijdragen. In eerste instantie is gesproken over het afleggen van een verklaring als getuige door [verdachte] . Er wordt uiteindelijk besloten om [verdachte] een schriftelijke verklaring te laten opstellen die met ‘bewijsstukken’ wordt gestaafd. Uit deze gang van zaken volgt dat er conflicterende belangen speelden en dat op enig moment het aan het licht brengen van de waarheid in de civiele procedure aan belang heeft gewonnen. In het arrest van het Hof inzake [betrokkene 1] / [A] B.V. heeft het hof overwogen dat dit inbrengen van al dan niet onrechtmatig door [verdachte] verkregen stukken ook het algemeen belang en de waarheidsvinding dient. De veranderde koers in het hoger beroep heeft ertoe geleid dat [betrokkene 1] in het gelijk werd gesteld en het ontslag om valse redenen bleek te zijn gegeven. Het hof overwoog in de ontslagzaak (200.207.196/001): “Dit sluit aan op wat [verdachte] onweersproken heeft verklaard, namelijk dat [betrokkene 2] hem - voorafgaande aan het ontslag van [betrokkene 1] - heeft meegedeeld, de komende opdrachten nog even “onder de pet te houden”. Dit brengt het hof tot het oordeel dat het ontslag ook kennelijk onredelijk is, omdat het op valse grond is gegeven.” Het hof verwerpt het “habe nichts, habe wenig” verweer van [A] . Het hof oordeelt dat aan [betrokkene 1] nog een aanvullende vergoeding ad € 75.000,-- toekomt. [verdachte] heeft hier niet gehandeld uit rancune, maar op grond van rechtvaardigheidsgevoel. Gewetensnood bij [verdachte] speelde zeer zeker een rol. Voorkomen diende te worden dat serieuze misstanden zouden plaatsvinden. [betrokkene 1] was nota bene sedert 1994 in dienst bij [betrokkene 2] zijn onderneming. Er was een langdurige samenwerking met [verdachte] . Dit gegeven is mede in verband met de benodigde proportionaliteits- en subsidiariteitstoets van belang. Een beroep op overmacht kan dan ook zowel ten aanzien van feit 1 (de computervrede breuk) als feit 2 (heling bedrijfsgegevens) worden gedaan.
28. [verdachte] heeft met zijn handelen dan ook een wezenlijk maatschappelijk belang gediend. In eerste instantie ging het [verdachte] om het aankaarten van fiscale onregelmatigheden (mogelijke fraude en valsheid in geschrifte). Met de juistheid van de administratie en het innen van de belastingen zijn wezenlijke maatschappelijke belangen gediend. [verdachte] heeft dit gemeld aan de Belastingdienst via het speciaal daarvoor opgerichte e-mailadres fiod.fraudemelden@belastingdienst.nl. Hij heeft daarin met open vizier de feiten aan de FIOD voorgelegd en niet van anonieme berichtgeving gebruik gemaakt. De stukken bevinden zich in het strafdossier. [verdachte] is daarmee in feite een klokkenluider, die aanspraak kan maken op bescherming in plaats van bestraffing.
29. Door [verdachte] werd tevens ontdekt dat onder valse voorwendselen medewerkers waren ontslagen. De financieel economische status van het bedrijf werd door [betrokkene 2] onjuist gepresenteerd aan het UWV (en later de rechter). Daardoor zijn aan diverse medewerkers geen of lagere ontslagvergoedingen uitgekeerd. Het gerechtshof heeft in het vonnis het maatschappelijk belang onderkend. Bij de bespreking van feit 2 zal hier nader op worden ingegaan. Nadat [betrokkene 1] in eerste aanleg in het ongelijk was gesteld en na een comparitie in hoger beroep de zaak wederom dreigde te verliezen heeft cliënt gemeend dat het rechtzetten van deze misstand een wezenlijk maatschappelijk belang betrof. Uit het arrest van het Haagse gerechtshof volgt het evidente belang van de door cliënt verzamelde stukken en de duiding. Het inloggen was onder meer nodig om de vereiste onderbouwing/bewijsstukken aan te leveren aan zowel het hof als de FIOD, maar nogmaals ook voor de afwikkeling met de accountant en de contacten met Delta Lloyd. Voldaan wordt aan de vereisten van proportionaliteit. De laatste vraag die beantwoord dient te worden is of er voor cliënt geen andere, minder vergaande manieren waren om zijn doel te bereiken. In de civiele zaak had [betrokkene 1] de informatie nodig om zijn standpunt te onderbouwen. Tot op dat moment zonder enig succes. Op geen enkele andere wijze had [betrokkene 1] recht gedaan kunnen worden. Hij was immers al door de rechtbank in het ongelijk gesteld en in de procedure bij het hof leek hem hetzelfde lot beschoren. Juist de kennis van [verdachte] was nodig om de misstanden recht te zetten. Dit laatste geldt ook voor het fiscale traject. Hoewel de Belastingdienst en de FIOD verdergaande mogelijkheden hebben om zelf informatie te vergaren, ontberen zij de kennis van de zakelijke en de privéadministratie van [betrokkene 2] om de onregelmatigheden te ontdekken die [verdachte] heeft gevonden.
30. Tot slot is van belang dat een moreel appèl aan het adres van [betrokkene 2] de mogelijkheid zou creëren om de administratie juist aan te passen in het nadeel van [betrokkene 1] (en ten koste van de waarheidsvinding in het FIOD-onderzoek).
31. Voormelde feiten en omstandigheden dienen naar het oordeel van de verdediging te leiden tot vrijspraak omdat de “wederrechtelijkheid” van het handelen, een bestanddeel van artikel 138ab Sr, vervalt.
32. De verdediging komt nu aan bij de bespreking van feit 2; de heling van computergegevens van een onderneming. (...)
34. De rechtbank overweegt dat vanwege de verwerping van het verweer op de buitenwettelijke rechtvaardigingsgrond op feit 1 er ook niet met succes een beroep op de uitsluiting van de strafbaarheid kan worden gedaan voor feit 2 omdat er geen andere feiten en omstandigheden zijn aangevoerd. Artikel 273 Sr kent een eigen, wettelijke strafuitsluitingsgrond, die niet langs dezelfde maatstaf beoordeeld dient te worden. Het gerechtshof heeft het algemeen belang reeds erkend in de civielrechtelijke uitspraak.
35. De rechtbank heeft overwogen dat volstrekt duidelijk is dat [verdachte] slechts uit rancune heeft gehandeld en de aangever met zijn handelen zoveel mogelijk wilde benadelen. Wat de verdediging betreft is deze conclusie onjuist en zeer zeker ook onvoldoende onderbouwd. De rechtbank rekent het [verdachte] zelfs aan dat hij blijft volhouden dat hij een hoger doel diende met zijn handelen. De rechtbank miskent hier volledig de bestaande situatie waarbij [betrokkene 2] volledig uit eigen belang financieel voordeel wenste te behalen ten koste van anderen, waaronder werknemers en ten koste van rechthebbenden zoals de belastingdienst. [betrokkene 2] had blijk gegeven zonder problemen onwaarheden te verkondigen bij uitvoeringsinstanties en in een civiele gerechtelijke procedure. [betrokkene 2] had geen enkele moeite om anderen als het ware onder de bus te gooien. Voor zover er sprake was van enige rancune, is dit ontstaan vanwege de onbehoorlijke omgang van de aangever met [verdachte] en andere werknemers. Zoals benoemd speelde gewetensnood wel een rol. In hier aanwezige conflicterende belangen heeft [verdachte] wel degelijk het juiste willen doen. Het voorkomen van kwaad was leidend. Dat [verdachte] hier zich niet altijd in woord en geschrift even handig heeft uitgedrukt maakt dit nog niet anders. In de emotionele email is juist het persoonlijke leed, de persoonlijke verstoorde relatie tussen [verdachte] en [betrokkene 2] een issue. De professionele zakelijke afwikkeling waarbij uiteraard zaken behoorlijk afgewikkeld en overgedragen dienen te worden dient op de enig merites te worden beoordeeld. En zoals onderbouwd uiteen is gezet is juist gebleken dat ook [betrokkene 2] er op dat moment dus ook na mei 2016 van uitging dat [verdachte] normaal toegang had en behoorde te hebben tot de server en gegevens.
36. [verdachte] heeft onder de gegeven omstandigheden steeds zorgvuldig geprobeerd te handelen, zowel in de arbeidsrechtelijke procedure als richting de FIOD, waarbij hij de waarheid op geen enkele manier geweld aan heeft gedaan, maar slechts onregelmatigheden heeft recht willen zitten.
37. Dat de goede intenties van [verdachte] in twijfel worden getrokken en het volhouden van die intenties hem in straf verhogende zin worden aangerekend is een belangrijke reden voor dit hoger beroep. [verdachte] heeft nimmer een strafbaar feit willen plegen. [verdachte] had ook de overtuiging dat hij door zo te handelen juist misstanden kon voorkomen.”
2.1.4 Het hof heeft onder meer het volgende overwogen:
“Bewijsoverwegingen
Computervredebreuk (feit 1)
Door en namens de verdachte is ter terechtzitting aangevoerd dat de verdachte niet wederrechtelijk of onrechtmatig heeft ingelogd op de bedrijfsserver van [A] . De verdachte beschikte nog steeds over de eerder aan hem door [A] verstrekte inloggegevens, is nooit de toegang tot de server ontzegd en in de verweten pleegperiode verrichtte hij rechtmatige werkzaamheden voor [A] , dit alles met de (stilzwijgende) toestemming van directeur/eigenaar [betrokkene 2] .
Bij dit alles is niet relevant of de e-mail die de verdachte op 8 mei 2016 aan [betrokkene 2] / [A] heeft verstuurd nu wel of niet moet worden geduid als een eenzijdige opzegging van hun samenwerkingsverband.
Tot slot stelt de verdediging dat aan de verdachte een beroep op overmacht toekomt, en wel in de zin van noodtoestand; om die reden kan het bestanddeel “wederrechtelijkheid” niet worden vervuld.
De slotsom is dat de verdachte hoe dan ook van al het aan hem onder 1 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
(...)
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De verdachte is gedurende ongeveer vijftien jaar werkzaam geweest als boekhouder/financial controller voor het bedrijf [A] . Omdat hij deze werkzaamheden verrichtte voor [A] , beschikte de verdachte over inloggegevens om toegang te kunnen krijgen tot de server van [A] .
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij meerdere malen met zijn eigen inloggegevens heeft ingelogd op de server van [A] ; dat hij daarbij - op verzoek van [betrokkene 1] (een ontslagen werknemer van [A] ) - meerdere keren bestanden heeft gedownload; dat het doel was dat [betrokkene 1] deze gegevens zou gaan inbrengen in het hoger beroep van diens gerechtelijke ontslagprocedure.
Niet ter discussie staat dat het downloaden van bedrijfsgegevens om deze vervolgens in te kunnen (doen) brengen in een gerechtelijke procedure van een derde tegen [A] , op geen enkele wijze behoort tot de tussen [A] en de verdachte overeengekomen werkzaamheden. Het staat ook vast dat [A] geen opdracht daartoe aan de verdachte had gegeven.
Voorts staat vast dat door of namens [A] daartoe geen toestemming is verleend. Van een impliciete toestemming is evenmin gebleken, dat zou in de gegeven situatie ongerijmd zijn omdat [A] daarmee de aanmerkelijke kans zou creëren haar eigen positie in de ontslagprocedure te verzwakken. Het feit dat [A] het account van de verdachte (nog) niet had geblokkeerd, maakt dat niet anders; de verdachte had die omstandigheid in redelijkheid niet kunnen uitleggen als zijnde enige vorm van toestemming om aldus te handelen. Integendeel, ieder redelijk denkend mens en daarmee ook de verdachte, had kunnen en moeten veronderstellen dat [A] dergelijke toestemming nimmer zou verlenen.
De verdachte heeft - tot slot - evenmin [A] om die toestemming gevraagd, laat staan [A] geïnformeerd omtrent zijn voornemen dit te gaan doen.
Dat maakt dat het hof van oordeel is dat op de momenten dat de verdachte inlogde op de server van [A] hij de hem ter beschikking staande inloggegevens gebruikte voor een ander doel dan waarvoor deze hem ter beschikking waren gesteld, zodat deze op dat moment als valse sleutel kwalificeerden. Op die momenten was derhalve sprake van binnendringen in de zin van artikel 138ab, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Het op deze wijze binnendringen maakt dat de wederrechtelijkheid ervan in beginsel een gegeven is. Dat zou in deze zaak slechts anders kunnen zijn indien het beroep op noodtoestand zou slagen.
Noodtoestand?
De verdachte heeft buiten medeweten van [A] meermalen ingelogd op haar bedrijfsnetwerk met als - overigens ook bereikt - doel het verzamelen van gegevens om hiermee [betrokkene 1] te kunnen helpen bij zijn ontslagprocedure in hoger beroep.
Toegespitst op deze gedragingen, is het beroep op overmacht in de zin van noodtoestand, als volgt nader toegelicht: de verdachte bevond zich tussen conflicterende belangen; hij voelde dat hij de maatschappelijke plicht had om de waarheid van de feiten in de ontslagprocedure van [betrokkene 1] in te doen brengen; [betrokkene 1] had hem hier om verzocht; de verdachte stelt dat [A] de financiële positie van het bedrijf doelbewust en valselijk te negatief aan de kantonrechter had gepresenteerd om zo een zo laag mogelijke ontslagvergoeding te moeten betalen; dit moest in hoger beroep worden rechtgezet.
Het hof maakt hier uit op dat naast het gestelde belang om [betrokkene 1] te hulp te schieten in een door de verdachte ervaren situatie van onrecht, het andere en daarmee conflicterende belang - logischerwijze - dan zou moeten zijn het niet onbevoegd mogen inloggen op een bedrijfsnetwerk om zodoende bedrijfsvertrouwelijke gegevens te bemachtigen om een derde daarmee te bevoorrechten (kortom: de plicht van iedere burger om zich aan de strafwet te houden).
Het hof stelt voorop dat slechts in uitzonderlijke omstandigheden een beroep op noodtoestand kan worden gehonoreerd. De te nemen drempel is bijzonder hoog: “uitzonderlijke gevallen kunnen meebrengen dat gedragingen die door de wetgever strafbaar zijn gesteld, niettemin gerechtvaardigd kunnen worden geacht, onder meer indien moet worden aangenomen dat daarbij is gehandeld in noodtoestand, dat wil zeggen -in het algemeen gesproken- dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren”. [HR 23 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5967]
Het hof is van oordeel dat toepassing van deze strenge maatstaf maakt dat het beroep op noodtoestand niet kan worden gehonoreerd.
Het op verzoek bijstaan van een collega in een ontslagprocedure heeft niet te gelden als een zodanig zwaarwegend belang dat dit het overtreden van de strafwet zou rechtvaardigen. Dat verdachte zich desalniettemin in een noodtoestand bevond is onvoldoende aannemelijk geworden. Niets stond hem in de weg om het verzoek van [betrokkene 1] tot wetsovertreding af te wijzen of te negeren. Het gestelde rechtvaardigheidsgevoel is in deze niet voldoende dwingend, en wordt overigens ook vertroebeld met hetgeen de verdachte zelf bij de politie heeft verklaard: “voor mij geldt het motto: Het doel heiligt de middelen” en “eigen schuld dikke bult”. Daar komt bij dat de omstandigheden die zouden hebben genoopt tot wetsovertreding al geruime tijd speelden. Gesteld noch gebleken is dat niet-strafbare alternatieven om het beoogd doel te bereiken voldoende zijn onderzocht en kennelijk volkomen ineffectief zouden zijn geweest. Van enige geestelijke “worsteling” leidende tot een kennelijk onvermijdelijke wetsovertreding is niet gebleken.
Met de verwerping van het beroep op (overmacht wegens) noodtoestand staat de wederrechtelijkheid van hetgeen de verdachte onder feit 1 wordt verweten vast; het gelijkluidend bestanddeel is hiermee vervuld. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan computervredebreuk.
Nadere overwegingen feit 1
Het hof zal het begin van de pleegperiode bepalen op 11 oktober 2016. Dat is namelijk de datum van de uitspraak van de kantonrechter in de door [betrokkene 1] aangespannen ontslagzaak tegen [A] . De toegekende ontslagvergoeding vond [betrokkene 1] onacceptabel, en met hem ook de verdachte. Naar eigen zeggen was dit de reden waarom hij is gaan inloggen op het bedrijfsnetwerk om bedrijfsvertrouwelijke gegevens te vergaren ten behoeve van [betrokkene 1] .
Het is overigens niet uit te sluiten dat de verdachte na het versturen van zijn e-mail d.d. 8 mei 2016 aan [A] , ook nog rechtmatige (boekhoudkundige) werkzaamheden heeft verricht die wel zouden kunnen behoren tot de reguliere en overeengekomen taken met [A] en dat hij daartoe ook meermalen heeft ingelogd op de bedrijfsserver van [A] .
Dit alles kan de verdachte echter in deze strafzaak niet baten, omdat reeds is vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan computervredebreuk. Uitsluitend de daartoe door het hof hierboven vastgestelde handelingen vormen de grondslag van de bewezenverklaring en de verdere onderdelen van dit arrest.
Eventuele andere handelingen verricht door de verdachte met betrekking tot de bedrijfsserver van [A] zijn daarom in deze procedure niet van belang. Hetgeen de verdediging daarover heeft aangevoerd, mede ook als verweer, behoeft daarom geen nadere bespreking.
Bekend maken van gegevens (feit 2)
De verdediging heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de geopenbaarde gegevens zijn ingebracht in een arbeidsrechtelijke procedure waar de ter zake doende gegevens zijn besproken en dat er verder geen op nadeel gerichte verspreiding heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat de enkele omstandigheid dat de bekend gemaakte gegevens bedrijfsinformatie betrof, niet voldoende is om vast te stellen dat er enig nadeel kón ontstaan.
(...)
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof heeft reeds vastgesteld dat de verdachte middels het begaan van computervredebreuk bedrijfsvertrouwelijke gegevens heeft bemachtigd en deze vervolgens aan (de advocaat van) [betrokkene 1] heeft verstrekt. De stukken zijn vervolgens, zoals ook beoogd door de verdachte en [betrokkene 1] , ingebracht - op 20 juni 2017 - in de ontslagprocedure tussen [betrokkene 1] en [A] .
Het hof is van oordeel dat hieruit blijkt dat de verdachte deze gegevens heeft geopenbaard met het doel [betrokkene 1] in een gunstigere positie te stellen ten opzichte van [A] . Dientengevolge is het hof van oordeel dat [A] door het bekend maken van deze gegevens noodzakelijkerwijs wordt of in ieder geval kon worden benadeeld.
Gelet op de verklaring die de aangever over de ingebrachte gegevens heeft gegeven, de namen van de bestanden en het feit dat zij op de beveiligde bedrijfsserver van [A] stonden, is voldoende gebleken dat het bedrijfsgevoelige informatie betrof. Uit die enkele omstandigheid volgt al dat er een nadeel kón ontstaan, door het bekend maken van die gegevens. Voor zover verweer is gevoerd omtrent specifiek al dan niet ingetreden ‘nadeel’ doet dat niet ter zake, omdat de wet voor bewezenverklaring slechts vereist dat nadeel kón ontstaan. Niet is vereist dat daadwerkelijk nadeel is ontstaan.
Het hof is derhalve van oordeel dat het onder 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden.
(...)
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Overweging ten aanzien van feit 2:
Namens de verdachte is uitvoerig uiteengezet waarom aan hem inzake feit 1 een geslaagd beroep op overmacht wegens noodtoestand zou moeten toekomen. Daarbij heeft de raadsman gesteld dat dit ook - kennelijk ook op alle onderdelen - dient te gelden voor feit 2 (zie pleitnota hoger beroep, par. 27). Aanvullende en eventueel wezenlijk andersluidende feiten en omstandigheden zijn hierbij voor feit 2 niet aangevoerd.
Het hof heeft het beroep op noodtoestand bij de motivering van de bewezenverklaring van feit 1 besproken en verworpen. Daarbij zijn ook essentiële elementen die zien op het verwijtbare van feit 2 aan de orde gekomen. Beide feiten kunnen in de kern niet los van elkaar worden gezien, ze zijn als het ware vervlochten met elkaar. Hetgeen de verdachte onder feit 2 wordt verweten vormde immers zowel de aanleiding voor als het resultaat van de onder feit 1 bewezenverklaarde computervredebreuk.
Het hof verwerpt het beroep op overmacht wegens noodtoestand ten aanzien van feit 2. Ter motivering hiervan wordt kortheidshalve verwezen naar hetgeen het hof heeft overwogen ten aanzien van het beroep op noodtoestand bij feit 1.”

3.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat de verdachte met behulp van een valse sleutel de server van [A] B.V. (hierna: [A] ) wederrechtelijk is binnengedrongen.
3.2.1
De tenlastelegging onder 1 is toegesneden op artikel 138ab van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrippen “wederrechtelijk binnengedrongen” en “valse sleutel” zijn gebruikt in de betekenis die deze begrippen hebben in die bepaling.
3.2.2
Artikel 138ab leden 1 en 2 Sr luidt:
“1. Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie wordt, als schuldig aan computervredebreuk, gestraft hij die opzettelijk en wederrechtelijk binnendringt in een geautomatiseerd werk of in een deel daarvan. Van binnendringen is in ieder geval sprake indien de toegang tot het werk wordt verworven:
a. door het doorbreken van een beveiliging,
b. door een technische ingreep,
c. met behulp van valse signalen of een valse sleutel, of
d. door het aannemen van een valse hoedanigheid.
2. Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft computervredebreuk, indien de dader vervolgens gegevens die zijn opgeslagen, worden verwerkt of overgedragen door middel van het geautomatiseerd werk waarin hij zich wederrechtelijk bevindt, voor zichzelf of een ander overneemt, aftapt of opneemt.”
3.2.3
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 138ab Sr, zoals weergegeven in het arrest van de Hoge Raad van 30 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1691, onder 2.3.3, moet worden afgeleid dat van “binnendringen” als in het eerste lid van die bepaling bedoeld sprake is wanneer de toegang tot (een deel van) een geautomatiseerd werk wordt verschaft tegen de onmiskenbare wil van de rechthebbende.
3.3.1
Het hof heeft het volgende vastgesteld. De verdachte is ongeveer vijftien jaar werkzaam geweest als boekhouder/financial controller voor het bedrijf [A] en beschikte als zodanig over inloggegevens om toegang te krijgen tot de beveiligde server van dit bedrijf. De verdachte heeft op 8 mei 2016 - dus voorafgaand aan de tenlastegelegde feiten - een e-mail aan [betrokkene 2] , directeur van [A] , gestuurd met de mededeling dat de verdachte hem niet meer in zijn leven wenste, niets meer voor hem wilde doen, maar “alles wel fatsoenlijk had afgewerkt tot april 2016”. Vervolgens heeft de verdachte, in een periode van ruim één jaar, ongeveer 45 keer ingelogd op de server van [A] om informatie te verzamelen in verband met een ontslagprocedure tegen [betrokkene 1] , een voormalig werknemer van [A] . De verdachte heeft daarbij inzage gehad in een groot aantal gegevens - die op geen enkele wijze verband hielden met de tussen de verdachte en [A] overeengekomen werkzaamheden - en deze gegevens overgenomen, om deze ter beschikking te stellen aan [betrokkene 1] en diens advocaat. Het betrof onder meer zeer geheime stukken, privémail van [betrokkene 2] en een e-mail van [betrokkene 2] aan diens advocaat, waarin wordt gesproken over het vermoeden dat er mogelijk onrechtmatig was ingelogd.
3.3.2
Het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte met behulp van een “valse sleutel” als bedoeld in artikel 138ab lid 1, aanhef en onder c, Sr een (deel van een) geautomatiseerd werk wederrechtelijk is binnengedrongen, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat in de vaststellingen van het hof besloten ligt dat de toegang die de verdachte zich heeft verschaft tot de server van [A] om - zonder enig verband met zijn voormalige werkzaamheden voor [A] - informatie te verzamelen die [betrokkene 1] kon gebruiken in diens civiele procedure tegen [A] , inging tegen de onmiskenbare wil van [A] . De enkele omstandigheid dat het hof niet uitgesloten heeft geacht dat de verdachte na 8 mei 2016 nog rechtmatige (boekhoudkundige) werkzaamheden voor [A] heeft verricht, doet daar niet aan af.
3.4
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.

4.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof niet heeft beslist op het ten aanzien van feit 2 gedane beroep op de strafuitsluitingsgrond van artikel 273 lid 2 Sr, althans dat het hof dit beroep ten onrechte of ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
4.2
De tenlastelegging onder 2 is toegesneden op artikel 273 lid 1, aanhef en onder 2°, Sr.
4.3.1
Artikel 273 leden 1 en 2 Sr luidt:
“1. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft hij die opzettelijk
1°. aangaande een onderneming van handel, nijverheid of dienstverlening bij welke hij werkzaam is of is geweest, bijzonderheden waarvan hem geheimhouding is opgelegd, bekend maakt of
2°. gegevens die door misdrijf zijn verkregen uit een geautomatiseerd werk van een onderneming van handel, nijverheid of dienstverlening en die betrekking hebben op deze onderneming, bekend maakt of uit winstbejag gebruikt, indien deze gegevens ten tijde van de bekendmaking of het gebruik niet algemeen bekend waren en daaruit enig nadeel kan ontstaan.
2. Niet strafbaar is hij die te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het algemeen belang de bekendmaking vereiste.”
4.3.2
De geschiedenis van de totstandkoming van artikel 273 Sr houdt onder meer in:
- de memorie van toelichting:
“Daarnaast is in het eerste lid afzonderlijk strafbaar gesteld het bekend maken of gebruiken van bedrijfsgeheimen. Het gaat hierbij om een bijzondere vorm van «heling» van gegevens die voor de desbetreffende onderneming van bijzonder belang zijn. Een ieder die van deze gegevens gebruik maakt of deze bekend maakt, valt onder deze strafbepaling. Een uitzondering is gemaakt voor de bekendmaking te goeder trouw in het algemeen belang. Hiervan is bij voorbeeld sprake indien uit de verkregen gegevens blijkt dat de onderneming grote schade aan het milieu veroorzaakt.”
(Kamerstukken II 1989/90, 21551, nr. 3, p. 22.)
- het voorlopig verslag:
“Tenslotte vroegen deze leden of het in dit onderdeel bepaalde uitzondering lijdt ten aanzien van nieuwsgaring gepleegd met het oog op (journalistieke) publicaties die kunnen worden geacht het algemeen belang te dienen (cf HR 24.6 1983, NJ 1984, 801 inzake onrechtmatige publicaties).”
(Kamerstukken II 1990/91, 21551, nr. 5, p. 19.)
- de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer:
“De leden wijzen ten slotte op jurisprudentie van de Hoge Raad inzake onrechtmatige publicaties waarbij criteria worden gegeven voor de afweging van enerzijds het belang van de samenleving bij openbaarmaking van wantoestanden en anderzijds het belang van de particulier bij geheimhouding van hem betreffende gegevens. Met deze leden ben ik van mening dat deze civiele arresten, die uitleg geven aan het begrip onrechtmatige daad, tevens richtsnoer kunnen zijn bij de interpretatie van het voorgestelde tweede lid van artikel 273.”
(Kamerstukken II 1990/91, 21551, nr. 6, p. 38.)
4.4.1
Het hof heeft onder 2 bewezenverklaard dat de verdachte en zijn mededader “door computervredebreuk verkregen gegevens bekend [hebben] gemaakt door deze in een gerechtelijke procedure in te brengen”. Ten aanzien van dit feit heeft de verdachte zich beroepen op overmacht wegens noodtoestand en daarbij ook een beroep gedaan op artikel 273 lid 2 Sr, in verband waarmee hij heeft aangevoerd dat sprake was van een misstand die hij meende te moeten rechtzetten omdat daarmee een wezenlijk maatschappelijk belang was gemoeid. Het cassatiemiddel klaagt terecht dat het hof niet heeft gerespondeerd op het beroep op artikel 273 lid 2 Sr. Dat leidt echter niet tot cassatie gelet op het navolgende.
4.4.2
Het hof heeft het beroep op overmacht wegens noodtoestand verworpen en in dat verband onder meer overwogen dat het op verzoek bijstaan van een collega in een ontslagprocedure niet heeft te gelden als een zodanig zwaarwegend belang dat dit het overtreden van de strafwet zou rechtvaardigen. Daarbij heeft het onder meer overwogen dat de omstandigheden die zouden hebben genoopt tot wetsovertreding al geruime tijd speelden maar dat niet is gebleken dat alternatieven om het beoogde doel te bereiken zijn onderzocht. Daarbij achtte het hof het gestelde rechtvaardigheidsgevoel van de verdachte niet voldoende dwingend en vertroebeld, gelet op de door de verdachte tegenover de politie gedane uitlatingen. Verder blijkt uit de door het hof vastgestelde feiten dat de verdachte de door hem verkregen informatie slechts ter beschikking heeft gesteld aan [betrokkene 1] , teneinde deze in de gelegenheid te stellen daaruit een eigen selectie te maken en die in het geding te brengen in de civiele procedure tussen hem en zijn werkgever [A] .
In dit een en ander ligt het niet onbegrijpelijke oordeel van het hof besloten dat zich niet een geval voordoet waarin het algemeen belang de bekendmaking van de gegevens vereiste, en dat de verdachte geen beroep toekomt op de strafuitsluitingsgrond van artikel 273 lid 2 Sr.
4.4.3
Het cassatiemiddel faalt.

5.Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel

5.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof niet heeft beslist op het beroep op overschrijding van de redelijke termijn dat namens de verdachte is gedaan.
5.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar het volgende aangevoerd:
“Voorts merk ik op dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Ik verzoek u dat – in het geval van een eventuele bewezenverklaring – in strafverlagende zin mee te nemen.”
5.3
Gelet op wat de raadsman heeft aangevoerd over de overschrijding van de redelijke termijn, had het hof hierover een gemotiveerde beslissing moeten nemen. Omdat zo’n beslissing in de uitspraak van het hof ontbreekt, is het cassatiemiddel terecht voorgesteld.
5.4
De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen. Aangenomen moet worden dat in hoger beroep de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) met bijna drie maanden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.

6.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

7.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Ook dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf.

8.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 108 uren, subsidiair 54 dagen hechtenis, belopen;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 april 2023.