ECLI:NL:HR:2023:568

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
20/02581
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vrijstelling van omzetbelasting voor diensten door winst beogende ondernemers

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X1] B.V. en de fiscale eenheid [X2] tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de vraag of bepaalde diensten die door de belanghebbenden zijn verricht, vrijgesteld zijn van omzetbelasting op grond van artikel 11, lid 1, letter f, van de Wet op de omzetbelasting 1968, in samenhang met artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 en de relevante posten in Bijlage B bij dat besluit, alsook artikel 132, lid 1, letter g, van de BTW-richtlijn 2006.

De belanghebbenden hebben beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 juli 2020, waarin het Hof had geoordeeld dat de diensten niet vrijgesteld zijn van omzetbelasting. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de in geding zijnde diensten zijn verricht door een besloten vennootschap, wat impliceert dat met deze prestaties winst is beoogd. Dit leidt tot de conclusie dat de prestaties niet kunnen worden vrijgesteld van omzetbelasting, zoals eerder uiteengezet in een vergelijkbare zaak.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en is openbaar uitgesproken op de datum van de uitspraak.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/02581
Datum14 april 2023
ARREST
in de zaak van
[X1] B.V. en de fiscale eenheid [X2] te [Z] (hierna samen: belanghebbenden)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 juli 2020, nrs. 19/00283 tot en met 19/00296 [1] , op het hoger beroep tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nrs. LEE 16/3728 en LEE 16/4204 tot en met LEE 16/4216) betreffende een aan [X1] B.V. opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de periode 1 oktober 2012 tot en met 31 december 2012 en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente, aan de fiscale eenheid [X2] opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting over de periode 1 januari 2013 tot en met 30 november 2015 en de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente, en door de fiscale eenheid [X2] op aangifte voldane bedragen aan omzetbelasting over het tijdvak december 2015 en tijdvakken in het jaar 2016.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door D.G. Barmentlo, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 30 juni 2022 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. [2]

2.Beoordeling van de middelen

2.1
Net als in de zaak die heeft geleid tot het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 20/02590, ECLI:NL:HR:2023:460, is in deze zaak in geschil of de in geding zijnde diensten zijn vrijgesteld op grond van artikel 11, lid 1, letter f, van de Wet op de omzetbelasting 1968 in samenhang gelezen met artikel 7, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 en posten b.29 of b.33 van Bijlage B bij dat besluit en artikel 132, lid 1, letter g, van BTW-richtlijn 2006, dan wel met een rechtstreeks beroep op artikel 132, lid 1, letter g, van BTW-richtlijn 2006.
2.2
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Alle in geding zijnde diensten zijn verricht door een besloten vennootschap. Dit laat geen andere slotsom toe dan dat met deze prestaties winst is beoogd. Gelet op hetgeen de Hoge Raad in de rechtsoverwegingen 3.2.1 tot en met 3.2.6 van het hiervoor in 2.1 vermelde arrest heeft uiteengezet, kunnen die prestaties reeds daarom niet zijn vrijgesteld van omzetbelasting.

3.Proceskosten

De Hoge Raad zit geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.W.C. Feteris, M.A. Fierstra, en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2023.

Voetnoten

2.ECLI:NL:PHR:2022:650, met gemeenschappelijke bijlage ECLI:NL:PHR:2022:714.